donderdag 16 juni 2011

Het Woud

Het woud
Nu is er niemand om mij de weg te wijzen. Ik ben overgeleverd aan deze wilde natuur, die zich als duizenden handen aan mij vergrijpt. Een heel gretige, maar onverbiddelijke natuur. Een natuur die geen stuk van me overhoudt en me volledig wil absorberen. Een natuur die neemt en niet geeft. Duizenden bomen, miljoenen bladeren.
Het dichtbegroeide woud. Donker. Slechts enkele hoopgevende straaltjes licht. Daar in de hoogte. Daar is de buitenwereld. Daar is mijn leven. Alles wat ik ken. Alles wat ik heb.
Verslagen kijk ik naar mijn tijdmachine, nu niets meer dan een aftands anachronisme in deze primitieve wereld. Een hulpeloze Ikaros in deze woeste, groene zee. Enkele ogenblikken geleden nog in al zijn glorie. Weldra een immobiele, overwoekerde Prometheus, volledig ingenomen door de oppermachtige natuur.
Zijn doel was te ijdel. De hoop op vooruitgang. Het toonbeeld van macht en trots. Als een koning hoog boven deze vergankelijke, bespottelijke wildernis. Als een schaterende albatros, onoverwinnelijk en oppermachtig, die vol minachting de naïeve onderwereld gadeslaat, en af en toe zijn uitdagende blik nog hoger wendt. Er zijn geen grenzen aan vooruitgang. Met van tijd tot tijd eens een offer stelt de wetenschap zich tevreden.
Mevrouw Clamence. De heer Ferrès. Hun dochter Lucy. Hun neef Pierre Lachutte. Die vriendelijke Engelse wetenschapper. Onze steward. De norse co-piloot. Ook de piloot. Allemaal zijn ze.
Een slapende Lucy was het laatste wat ik zag voor de hele wereld instortte. Ze leek zo onschuldig. Als een zorgeloos engeltje, met haar zilveren kettinkje om haar hals.
Ik duizel. Ik walg. Een tweede keer val ik. Dieper en dieper dan die eerste, noodlottige keer.
De verstikkende adem van de jungle brengt me weer bij. Ik voel een sterke aanwezigheid vlakbij mij. Versuft probeer ik recht te staan. Mijn ogen zijn mijn bode. Ik weet het weer.
Het wordt tijd om het altaar te verlaten en mijn krachten te meten met de enige ware god. Ik neem Pierre nog zijn offermes af en werp nog een laatste blik op het afschuwelijke massagraf. Ik verdwijn. Op weg naar nergens.
Woud. Overal. Bladeren. Takken. Bomen. Bos. Als een razendsnelle film suizen ze voorbij. Ze raken me in mijn gezicht. Ze scheuren mijn kleren. Ze halen mijn huid open. Ze willen me grijpen. Ze willen ook mij tot zich nemen. Als hun laatste slachtoffer. Ik zet door. Ik moet. Waar eindigt dit? Ik stop.
Wat voor zin heeft dit? Waar wil ik dan heen? Ik weet niet eens waar ik me bevind. Dit moet één van de miljoenen eilanden in de oceaan zijn. De kans is dus groot dat het onbewoond is. Is dit wel een eiland? Veel dieren heb ik hier ook niet gezien. Zelfs geen vogels. Hoe zou ook maar iets kunnen overleven in dit verstikkende woud? Alles is donker en de verzengende lucht grijpt me bij de keel. Ook de bomen zijn niet zoals ik ze gewoon ben. Hier zijn ze dreigend en angstaanjagend. Het is donker. De hitte is bijna niet uit te houden. Het ademen wordt moeilijker en moeilijker. Het lijkt wel of het woud beetje bij beetje alle lucht uit mijn strot probeert te knijpen. Het lijkt wel… Nu weet ik het. Het woud berooft mij van mijn adem. Het plundert mijn longen. Als een parasiet leeft het op mijn luchtwegen. Ik kan het zelfs horen. Het ademt in en uit. Meer dan ooit voel ik nu die beklemmende aanwezigheid. Iets jaagt op mij.
Genoeg. Ik moet stoppen met denken. De verstikkende lucht tast mijn gezond verstand aan. Logisch denken lukt nog, maar mijn conclusie is te absurd voor woorden. Maar ik kan het niet van me afzetten. Het gevoel is veel te sterk. Ik word toch niet gek?
Een onbekend woud. Maar ik moet erdoorheen. Er zit gewoon niets anders op. Ik kan niet eten. Ik kan niet drinken. Ik kan niet uitrusten. Niet in dit woud. Ik kan amper ademhalen. Dat doet het woud in mijn plaats.
Moeizaam zet ik mijn tocht verder. Een eindeloze excursie door het donker. Een marteling. Takken. Hitte. Duisternis. Lucht. Adem. Het houdt niet op. Mijn zintuigen zijn murw geslagen. Alsof ze onder een pletwals zijn terecht gekomen en nu in elkaar overvloeien. Alsof het allemaal één afgrijselijke waarneming wordt. Een grandioze osmose. Een permanente synesthesie. Ik zweef in een ondraaglijke trance van radeloosheid, wanhoop en waanzin. Alles doet pijn. Mijn danig gescheurde kleren zijn nu overbodig. Mijn lichaam sleep ik mee. Als een last.
Dan. Voetstappen! Ik verstijf. Het woud jaagt op mij. Het achtervolgt mij. Nu weet ik het zeker. Elk ogenblik kan het mij grijpen. Ik moet me kunnen verdedigen. Verdwaasd maar alert kijk ik in het rond. Ik breek een lange, dorre tak van één van de omringende bomen af. Ogenblikkelijk word ik een hemeltergende pijnkreet gewaar. Ik hoor het niet. Ik voel het. Een haast onnatuurlijke angst maakt zich van mij meester wanneer de voetstappen naderbij sluipen. Talloze bladeren ritselen. Takken kraken. Het beest nadert. Want het is een beest. Het moet een beest zijn. De verpersoonlijking van het woud. Het is het woud zelf dat me zal verscheuren. Snel bevestig ik het mes aan het uiteinde van de tak. Van deze speer zal mijn lot afhangen. Dit moment zal alles bepalen. Het woud of ik. Wie zal het worden?
En dan, in een vlaag van onbezonnen woede, ga ik het woud te lijf. Nee, niet dat beest dat alsmaar nader sluipt. Maar alle bomen rondom mij. Ik hak, ik snij, ik sla. Als een losgeslagen gek probeer ik het woud dodelijk te verwonden, in de hoop het naderende beest te verzwakken, en het nakende gevecht te vergemakkelijken. Ik draai, ik duizel, ik spring in het rond. Overal waar ik maar kan, plant ik mijn speer in. Het woud moet sterven. Ik niet. Ik wil niet sterven. Ik wil terug naar die zo vertrouwde wereld. Daar hoog boven mij. Dit is slechts een nachtmerrie. Ik wil wakker worden. Nu! Nu! NU!
Een vreemde kreet doet me verstijven. Het ademen wordt luider dan ooit. Het doet pijn aan mijn oren. Ik draai me om in de richting van het beest. Ik zie het niet, maar weet dat het zich nu op zo’n drie meter van mij moet bevinden. Het schreeuwt om mij. Het wil mij. Maar voor het eerst voel ik me niet meer machteloos. Ik kan nu heel de wereld aan. Ook deze wereld. Deze verschrikkelijke, primitieve wereld. Een wereld waar geen mensen zijn, geen houvast, geen contact, een wereld die je isoleert, die je van zowel je adem als je verstand ontdoet, die je verstikt. Een wereld als deze, is geen wereld.
En met een oorverdovende kreet werp ik me, met uitgestoken speer, in het woeste gebladerte. Het beest grijpt me vast en schudt me door elkaar, maar voor hem is het nu te laat. Ik plant mijn speer diep in zijn borst. En opnieuw. En opnieuw. De groene takken en bladeren rondom mij kleuren rood. Maar dat zijn maar kleuren. Want nu is er wél hoop. Eindelijk voel ik dat het beest in elkaar zakt. Het is dood. Het woud is verslaan.
Totaal uitgeput zak ik in elkaar. Bloed en zweet verblinden me. Alles is donkerder dan ooit. Maar het beest is dood. Even verbaas ik me nog over die vreemde kreet. Het leek wel alsof het beest mijn naam riep. Nee. Dat kan niet. Ik had toch goed gekeken? Ik was de enige. Alleen ik was weer rechtgestaan. Het woud had iedereen tot zich genomen. Maar ik ben nu als winnaar uit de strijd gekomen. Ik heb hen allemaal gewroken. Alle gevallen engelen die nu branden in deze groene hel.
Ik kom weer tot bedaren. Mijn ademhaling wordt weer normaal. De verstikkende lucht lijkt met het beest te zijn verdwenen en het woud ruikt nu fris en lekker. Met mijn handen veeg ik het bloed uit mijn ogen. Ik kijk op naar de zonnestralen, die feller schijnen dan ooit. Een mooier teken zou de wereld, ver boven mij, maar nu niet ver meer, mij niet kunnen geven. De bladeren lijken zelfs groener dan ooit en boven mijn hoofd kwetteren enkele papegaaien. Ontroerend. Het lijkt wel alsof ik deze wereld van een boze geest heb verlost.
In het gras glinstert iets van zilver in de zon. Euforie maakt plaats voor gruwel wanneer ik een ongelovige blik werp op mijn onschuldige slachtoffer. Ze lijkt nog zorgelozer dan die laatste keer.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten