zaterdag 18 juni 2011

Zeven Dagen Montana (deel 2)

Citaat: "Alle boeken gaan over kak."






Maar zoals gezegd, ontmoette ze daar een vreemde man. Deze zei haar:

“Wat niet is, moet nog komen.”

En hij kuste haar stevig op de mond. Vervolgens bracht hij haar een ballade.

“Gri
Groe
Grollen
Met krollen
Van de trap
Allez lap”

De Provençaal was werkelijk het noorden kwijt. Hij kreeg het zelfs een beetje warm. Gelukkig was daar het monster van Loch Ness. En deze hield wel van dit soort gedichten. Dat werd hem net niet fataal en maakte hem zeer gelukkig. Het meisje daarentegen werd de dag daarop vermoord door haar oude kleuterjuf. Een echte tang. En iemand vermoorden kan al helemaal niet. Daar zouden straffen op moeten staan. De heks kon nog tijdig ontsnappen. Er waren al voorbijgangers te bespeuren die haar een vermanend vingertje wilden toewerpen. Want geef toe: iemand de nek omwringen is niet bepaald vriendelijk. Dan moet je niet gaan jammeren dat ze je niet mogen. Ze ontsnapte dus met al het geld en ging er ook nog eens mee aan de haal. Recente berichten vertellen ons dat ze zich ergens in Kyoto heeft gevestigd. Het kan ook Jakarta zijn (intratekstuele verwijzing!), wie weet dat? In ieder geval was ze zich er zeker van bewust dat ze de meest ongelukkige vrouw van de hele wereld was. En dat vierde ze met champagne. En enkele vingerkootjes. Maar het is niet allemaal rozengeur en maneschijn in Japan/Indonesië/Irak. Een of andere heethoofd wist haar nog een vermanend vingertje door te sturen via de webcam. Maak zoiets mee! En daarvoor verhuis je helemaal naar Kyoto/Jakarta/Bagdad/Maseru. Het oude, behulpzame vrouwtje ontliep haar straf dus niet.

En wanneer ik mijn ogen open zie ik een ongelofelijke leegte.

-Ziet u nu wel?
-I… Iris… w… wat is er gebeurd? Heeft die klootzak dat gedaan?!
-Nee, één van mijn collega’s heeft dat gedaan.
-Jeroen, blijf eens van mijn vrouw af! Ik moet haar verzorgen. Komaan, profiteur!
Thomas stapt op Iris af maar Jeroen houdt hem tegen.
-Wat krijgen we nu?
-Iris heeft weer gevoelens voor mij, dus afbollen zou ik zo zeggen.
-Dat zal wel zijn. Is dat waar wat hij zegt, schat?

Ondertussen had de vreemde man het toch wel erg naar zijn zin in Schotland. Meeuwen, leeuwen en schreeuwen konden hem wel bekoren. Het monster was altijd wel waakzaam genoeg om hem niet te laten ontsnappen. Hij zette hem op water en taart. De buik van zijn bewaker zwol zo op dat hij dacht dat de grot het zou begeven. Maar gelukkig was daar het oude vrouwtje! Wat bleek nu? Die woonde gewoon naast hen. Alsof er niets was gebeurd. Hier kon de Provençaal zeer hard mee lachen. Wat een tijden waren dat. Gelukkig is dit het einde van het verhaal.

Of niet?

Ach hemel! Natuurlijk niet!

Wiewatwaarwaaromwanneerhoezo?

Normen en waarden bedaarden de vermolmde en behaarde nonnen met baarden.

Zal ik eens iets proberen.
En daarbij ook iets forceren.
Valt er dan nog iets te leren.
En wat valt te concluderen.
Niet dat het ons echt zal deren.

Dat zal ik wel zelf uitmaken.
Anders kan ik even goed staken.
Ga je deze noot nog kraken.
En je kan hem toch nooit raken.
Niet dat je het ooit zal maken.

Meer nog.
Oorlog.
Niets doch.
Trek toch.
Aan de noodbel.
Niet zo snel.
Anders wel.

En wanneer ik mijn ogen open zie ik een ongelofelijke leegte.

“Tolereer je dat dan?”
“Ach, wat moet een mens doen?”
“Terug vechten, verdorie! Wat anders?”
“Ik heb daar geen moed meer voor. Ik geef het op. Nee. Ik heb het reeds opgegeven.”
“Maar dat mag je niet doen, man. Je moet hem laten voelen wie er de baas is.”
“Dat is heel eenvoudig.”
“Hoezo, Turandot?”
“Dat is hij. Hij is de baas.”
“Nee.”
“Hoezo?”
“Nee. En. Ee. Ee.”
“Het woord begrijp ik best.”
“Bijster slim ben je anders niet.
“Jij moet veel zeggen. Heb je jezelf al eens goed bekeken?”
“Je moet me toch eens uitleggen wat uiterlijk met intelligentie te maken heeft.”
“Alles.”
“Hoezo, Turandot?”
“Aa. El. El. Ee. Es.”
“Hoezo?”
“Wat?”
“Haa. Oo. Ee. Zet. Oo.”
“Je ziet toch zo aan iemands gezicht of hij of zij slim is of niet?”
“Nee, dat zie ik helemaal niet.”
“Let op.”
“Nu gaan we het krijgen.”
“Ik kijk naar jou en ik vind je bijzonder dom. Dat stel ik enkel vast uit je fysieke kenmerken. Merk wel dat ik hiervoor moet doen alsof ik je niet ken. Dat is niet vanzelfsprekend. Ik moet dus even vergeten hoe dom je bent, Dimesdale. Zo. Een deel van mijn geheugen is gewist. Ik kijk je aan, ken je niet en concludeer uit je fysionomie dat je verschrikkelijk dom bent.”
“Ach zo. Heel gemakkelijk hoor. Dat kan iedereen. Kan ik ook net bij jou doen.”
“En nu de tweede stap van mijn proef. Het is nog niet voorbij! Antwoord heel snel. Wat is de hoofdstad van Bangkok?”
“Thailand.”
“Mijn stelling is bewezen. Thailand is het land en Bangkok de stad.”
“Ja maar.”
“Wat?”
“Ik zei.”
“Hoezo?”
“Jee. Aa.”
“Oké oké.”
“Ik zei het eerste dat in me opkwam. En dat was Thailand. Natuurlijk weet ik dat Bangkok de hoofdstad van Thailand is. Maar omdat ik snel moest antwoorden, vergiste ik me hier dus in. Dat was een geniepig trucje, maar ik trap er niet in.”
“Oké, we doen het andersom.”
“Ik vind je er dom uitzien.”
“Oké.”
“En nu mag ik je een vraag stellen, beste Turandot.”
“Ja. Vraag me wat ik van je vind.”
“Wat vind je van me?”
“Ik vind je verschrikkelijk dom.”
“Maar.”
“Wat maar? Ik heb toch juist geantwoord?”
“Verdorie, zeg ik tegen mezelf, hij heeft gelijk!”





Kruis!





“Dan zullen we zeer snel moeten ingrijpen. Anders is het te laat.”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“Dat zei ik, ja.”
“Dat zei u, ja.”
“Wat zei ik?”
“Dat u daar ook van overtuigd bent.”
“Van wat?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“U zei?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“Wat stelde u mij daarnet voor?”
“Dat we heel snel zullen moeten ingrijpen. Anders is het te laat.”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“Dat zei ik, ja.”
“Dat zei u, ja.”
“Wat zei ik?”
“Dat u daar ook van overtuigd bent.”
“Van wat?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“U zei?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“Wat stelde u mij daarnet voor?”
“Dat we heel snel zullen moeten ingrijpen. Anders is het te laat.”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“Dat zei ik, ja.”
“Dat zei u, ja.”
“Wat zei ik?”
“Dat u daar ook van overtuigd bent.”
“Van wat?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“U zei?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“Wat stelde u mij daarnet voor?”
“Dat we heel snel zullen moeten ingrijpen. Anders is het te laat.”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar ben ik ook van overtuigd.”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“U zei?”
“Daar bent u ook van overtuigd.”
“Dat zei ik, ja.”
“Dat zei u, ja.”
“Wat zei ik?”
“Dat u daar ook van overtuigd bent.”
“Van wat?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“U zei?”
“Van wat ik u daarnet voorstelde.”
“Wat stelde u mij daarnet voor?”
“Dat we heel snel zullen moeten ingrijpen. Anders is het te laat.”
“Kom dan. Snel.”
“Jaag me niet af.”


Ken je dat verhaal van die panter die z’n eigen grootmoeder begroef? Of van die soldaat in de toendra, die eens flink wilde schijten – enfin, dat wilde hij natuurlijk niet, maar hij kon gewoon niet anders – en een gore stroom van vloeibare stront verwachtte, die de eindeloze, eentonige, grauwe toendra een welkom afwisselend tintje van al dan niet donkerbruin zou geven, maar in de plaats zijn anus afschuwelijk voelde branden? Hij schreeuwde het net niet uit van de pijn. Er kwam dan ook helemaal geen diarree uit z’n anus, wat elders in de roman uitvoerig en in detail wordt beschreven, maar bijen, spinnen en schorpioenen, beeld je eens in! Maar genoeg daarover. De laatste tijd zit ik nogal vaak met mijn neus in de boeken. Ik probeer er alle wijsheid uit te halen die ik kan. Sommige boeken gaan tegelijk over alles en over niets. Sommige boeken gaan enkel over de auteur. Sommige boeken gaan over de maatschappij en alles wat daarmee te maken heeft. Sommige boeken gaan over kak. Correctie. Alle boeken gaan over kak. Sommige boeken gaan over veteranen met zwakke longen die worden ingehuurd om oude vrouwtjes van kant te maken maar er zelf bijna het leven bij laten. Sommige boeken gaan over mij. Dit boek gaat over niets.


En wanneer ik mijn ogen open zie ik een ongelofelijke leegte.





“Vader.”
“Mijn zoon.”
“Ik heb gezondigd.”
“We zondigen allemaal wel eens. Vertel.”
“Gisteren.”
“Ja?”
“Gisteren was.”
“Vertel rustig verder. U moet echt geen schrik hebben. Dit blijft tussen vier muren. Beroepsgeheim.”
“Heeft een kerk niet meerdere muren?”
“Wat?”
“Heeft een kerk niet meerdere muren?”
“Een kerk heeft de vorm van een kruis.”
“Een kruis, ja. Kruis! Juist. Gisteren was ik op bezoek bij mijn tante. Tante Tina. Kruis! Ze was heel blij om mij te zien. Kruis! Ze zei nog. Kruis! Dat ze mij al een hele tijd niet meer gezien had. Kruis!”
“Excuseer.”
“Ja?”
“Waarom roept u voortdurend “kruis!” tussen uw zinnen door? Dat is nogal vervelend, begrijpt u?”
“Ah zo.”
“Ja, kan u dat gewoon laten en verder gaan met uw onz… hum… met uw biecht?”
“Dat kan ik zeker.”
“Goed.”
“Kruis!”
“Ik.”
“Kruis!”
“Ik dacht dat u ging ophouden.”
“Heb ik dat gezegd? Kruis!”
“Niet met die woorden, maar…”
“Kruis!”
“Kruis?”
“Kruis!”
“Juist ja.”
“U zegt?”
“Kruis!”
“Nee, dat zei ik.”
“Juist ja.”
“Kruis!”
“Gaat u nou maar gewoon door met uw verhaal.”
“Tante Tina. Vocht. Kruis!”
“U moet niet te persoonlijk over tante Tina vertellen. Dat zoiets me niet interesseert, zou gelogen zijn, maar ik moet u toch vertellen dat dit niet past binnen de biecht.”
“Waar heeft u het nou toch over? Ik bedoel gewoon dat tante Tina vocht.”
“Ah. Goed. Tegen wie? Waarom?”
“Met een kruis.”
“Met een kruis?!”
“Ja.”
“Ahum.”
“Kruis!”
“Juist ja.”
“Dus.”
“Ja?”
“Kruis!”
“Vocht?”
“Kruis!”
“Ze vocht.”
“Kruis!”
“Met een kruis.”
“Vocht!”
“Een kruisbeeld bedoelt u?”
“Een kruis.”
“Ach zo.”
“Kruis!”
“En waarom?”
“Ik had haar beledigd.”
“Vocht die arme vrouw tegen u?!!!”
“Noem haar toch niet arme vrouw.”
“En waarom niet?”
“U was er niet bij.”
“Dat vind ik nou jammer. Maar nu kan ik tenminste het verhaal volgen.”
“Juist ja. Maar goed dat ik u niet kan zien.”
“Ik.”
“En u mij niet.”
“Waarom?”
“Ik heb het kruisbeeld nu vast.”
“Dat is mooi. Vertelt u maar verder waarom u een zondaar bent.”
“Ik ben geen zondaar.”
“We zijn allemaal zondaars.”
“Misschien bent u een zondaar. Ik niet. Ik heb gezondigd, maar nu zijn mijn zonden mij vergeven door Jezus Christus. Want ik heb gebiecht.”
“Neemt u mij niet kwalijk.”
“Kruis!”
“Maar u heeft nog helemaal niet gebiecht.”
“Vocht!”
“U heeft enkel gezegd dat u gisteren op bezoek was bij uw tante Tina, die u al een hele tijd niet meer gezien had, en dat ze tegen u vocht met een kruis.”
“En dat ik dat kruisbeeld nu in mijn handen heb.”
“Dat ook, ja.”
“Dat is waar.”
“Vertelt u dan verder.”
“Sinds enkele eeuwen kan die jongen zich tot de schouder van de samenleving rekenen. Daarom maalt geen vlinder. Ach, wat voor nut heeft zo’n aambeeld. Je kan toch niet met lampen tegelijk aankomen? Ziet die man dan niet dat het bijna herfst is? Het zou toch maar een schoen of drie-vier betekenen in mijn kooi.”
“Een kooi?”
“Ja, want daarin heb ik tante Tina gestopt, nadat ik haar had geslagen en geschopt. Ik had haar uitgekleed, vastgebonden, geslagen, gemarteld, verkracht en vermoord.”
“Waarom heeft u haar daarna dan nog in een kooi gestopt? Ik bedoel: maar dat is verschrikkelijk! Waarom heeft u dat gedaan?”
“Om haar een lesje te leren.”
“Maar dat lesje leert ze dan toch helemaal niet als u haar doodt?”
“Zanik toch zo niet, Sylvester!”
“Mijn naam is Paul.”
“Ach, pool, pool, poolvos en heksenragout.”
“U begint mij de keel uit te hangen.”
“Kruis!”
“Ach, wat jammer nou. Het is al vijf uur. Mijn dienst zit erop. Ik moet naar mijn volgende job. Ik werk in café De Zeven Zonden hier achter de hoek.”
“Zeven zonden, inderdaad. Want daar heb ik me in de kooi onder het lijk van tante Tina verstopt. Toen nonkel Diederik thuiskwam, heb ik hem met een boor de rug opengehaald. Hij schreeuwde nog, maar veel haalde dat niet uit. Ik hoorde het trouwens amper boven het knetterende geluid van een boor op vlees en bot uit. Met een lege terrarium kon ik vervolgens zijn schedel opensplijten. De hersenen kleven nog steeds aan het terrarium. Kent u een reptielensoort die hersenen eet? Bij voorkeur mensenhersenen.”
“Ik denk dat ik niet goed word.”
“Voor ik naar buiten ging, heb ik het huis in brand gestoken.”
“Waar was dat eigenlijk?”
“Bij tante Tina en nonkel Diederik! Let toch eens op,man! Hoe kan ik nu van mijn zonden bevrijd worden als u me steeds interrumpeert. Dat is zeer, maar dan ook zéér vervelend, als u begrijpt wat ik bedoel!”
“Ga verder.”
“Op straat heb ik mezelf bevredigd.”
“Dat is toch geen zonde?”
“Hahaa! Betrapt!”
“Wat?”
“Ik wist het wel! U bent in de val gelopen! Dit alles was allemaal opzet! Eigenlijk ben ik kardinaal Fritz en u ben in de val gelopen, priester Paul!”
“Ach, verdraaid! Daar heeft u me mooi te pakken!”
“Ja ja. Goed bedacht he, dat verhaal?”
“Nou.”
“Maar ik zal het hier niet bij laten hoor. Ik heb alles mooi opgenomen, en nu weet ik dus dat u zichzelf bevredigt. U! Een priester! Een dienaar Gods! Een regelrechte schande is het!”
“Ik heb niet gezegd dat ik mezelf bevredig.”
“U zegt?”
“Ik heb niet gezegd dat ik mezelf bevredig. Ik vind dat zoiets moet kunnen en dat het zeker geen zonde is.”
“Dat is nog veel erger! Ik sleep u voor… voor…”
“Voor?”
“God! Ik sleep u voor God!”
“Als u alles toch zo mooi heeft opgenomen.”
“Ja, wees daar maar zeker dan.”
“Dan staat uw biecht daar ook op.”
“U bent niet enkel een vieze priester, u bent ook een naïeve priester.”
“Nee nee, ik ben een slimme priester.”
“Hoezo?”
“Iedereen weet dat men in een kerk niet liegt. Zeker priesters mogen dat niet, en doen dat dan ook gewoon niet. Al is het uit principe. Uit hun liefde voor God liegen priesters niet.”
“Wat wilt u hier nou mee bereiken? Dat bewijst gewoon nog maar eens je schuld.”
“Minuutje. Priesters liegen dus niet. Maar kardinalen dan zéker niet!”
“Maar.”
“Ik heb u wel door. U bent een geweldenaar, een verkrachter, een moordenaar, nee, een massamoordenaar, een brandstichter en een vieze kardinaal!”
“Verdraaid! Daar bent u mij te slim af!”
“Ik heet niet voor niets de Pientere Priester.”
“Nee… maar… bent u de Pientere Priester?”
“Dezelfde.”
“Verdraaid, men heeft mij hier altijd voor gewaarschuwd. ‘Blijf weg van de Pientere Priester uit Wafelgem.’”
“Dit is niet Wafelgem, maar Zwavelgem.”
“Ach, driemaal verdraaid! Het moest er eens van komen!”
“Maar nu moet u mij toch echt excuseren, ik moet gaan tappen in café De Zeven Zonden hier achter de hoek.”
“Oké. Kan ik rekenen op uw discretie?”
“Jazeker. Nog één vraagje.”
“U mag mij alles vragen, maar dan wil ik wel dat u zwijgt over alles wat ik u net heb opgebiecht. En zeker over die afschuwelijke moorden die ik heb gepleegd.”
“Akkoord.”
“Nou?”
“Heeft u nog andere tantes?”





Duurt deze onzin nog lang?





Onzin, onzin, niets dan onzin.





Je moet verder kijken dan de onzin. Er is meer. Veel meer.





Ik zie enkel onzin[1].





Onzin. Onzin. Onzin.





En wanneer ik mijn ogen open zie ik een ongelofelijke leegte. Ik open mijn ogen. Wat is er gebeurd? Welke? Wat wat wat? Sluiten die handel. Die ogen. Oh logen. Die ogen. Dan. Ik weet niet. Dat ogen niet. Kunnen liegen. Bedriegen. En wiegen. Dood. De wiegendood. Sakkerloot. In de boot. Een jood. Verstoot. En in de sloot. Door de maatschappij. In de modder en de brij. Wie zal malen om die man. Malen zoals niemand malen kan. In de kan. In de pot. In de ketel. Met een vod. ’t Is te zot. En de plot. Is zo rot. Als een mot.




>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>>





Kijk lang naar deze afbeelding. Heel lang. Wat je ziet. Is de zee. De golven. De eindeloze golven. Maar kijk te lang naar deze afbeelding.





En.





Je.





Wordt.





Knetter.





De knetter.





De knetter.





De knetter.





De knetter.





Gek…













                                                                   HIER





                                                                       en






                                                                       NU





Moet dit verhaal.





                        (dat nog niet eens een verhaal is; stel je voor, dit een verhaal, hahahaha)





Stoppen.





Eindigen.





Genoeg onzin.





On-zin.





On. Zin.





“Hoe we dat gaan oplossen, is mij een raadsel.”





Nee! Geen nieuwe dialoog! Geen nieuwe non sequitur of wat je dit ook mag noemen. Nee!





TOCH WEL!





Ach, verdraaid!






[1] Ik dacht laat ik hier maar eens meteen een voetnoot bij zetten. Misschien begrijpt de lezer dit niet helemaal. Bij deze is dit dan gebeurd. Ik wens u nog heel veel plezier met het verder lezen van dit ongelofelijk interessante en zeer boeiende en tevens ook meeslepende verhaal!


Geen opmerkingen:

Een reactie posten