Verhoor Mevrouw Verstraeten
-Oké, we beginnen bij het begin. Vertel rustig wat er is gebeurd.
-Wel, ik was langs het café aan het rijden toen ik besefte dat ik nog iets wilde gaan drinken. Oh nee, ik moet eigenlijk veel eerder beginnen, om dat van Albert te verklaren.
-Wie is Albert?
-De man die in het ziekenhuis ligt. Eigenlijk heeft hij nu wel genoeg moeten boeten voor wat hij heeft gedaan. Dit verdiende hij niet.
-Wat is er dan gebeurd? En heeft het ook iets met die agent te maken?
-Albert is een collega van mij. Op het werk heeft hij me lastiggevallen. Ik was op weg naar zijn huis om in het groot op zijn garagepoort ‘Seksmaniak’ te schilderen, maar ik zag hem op de hoek van zijn straat praten met Pieter.
-Wie is Pieter?
-Een leraar, maar dat maakt niets uit.
-Oké, ga verder.
-Ik maakte dus rechtsomkeert en reed voorbij het café. Daar zag ik Jeroen met Sarah praten.
-Wie is Sarah?
-Sarah is die trut waarmee ik heb gevochten. We hebben elkaar zo toegetakeld, maar zij is begonnen. Het is ook zij die dat flesje naar uw collega gegooid heeft.
-Wat?! Oké, ik schrijf je verklaring op. Maar ik moet de rest ook nog verhoren natuurlijk.
-Doet u maar. Het is de waarheid, dat kunnen anderen bevestigen. Toen ik het café binnenkwam, was er dus al een flinke ruzie tussen Jeroen, Fons en Sarah. Sarah bedroog haar man, Bob, met zowel Jeroen als Fons.
-Jeroen en Fons zijn, naast uw man, de twee andere mannen die we gearresteerd hebben, neem ik aan?
-Ja, ze zijn er beiden ook vrij erg aan toe. Toen ik bezorgd was om Jeroen, die net een klap van Fons had gekregen, viel die trut van een Sarah mij aan.
-Wie begon eigenlijk met slaan?
-Ik geloof dat het Fons was. Maar Sarah is de oorzaak van alles, ik haat haar zo!
-Rustig maar, ze zal haar straf niet ontlopen. Maar jullie ook niet. Ik ga nog verder uitzoeken wie wat heeft gedaan. Diegene die Albert op zijn hoofd heeft geslagen en diegene die dat flesje naar de agent heeft gegooid, volgens u was dat Sarah, zullen een minimum straf van zes maanden krijgen, gemakkelijk! Waarschijnlijk zelfs één jaar. Wie heeft volgens u Albert bewusteloos geslagen?
Met schrik denkt Iris aan Jeroen. Zou ze hem verklikken? Dan moet hij de gevangenis in. En dat allemaal omdat hij haar wou verdedigen tegen Albert. Nee, ze mag zichzelf niets voorliegen. Albert vormde geen bedreiging voor haar. Hij kwam gewoon nog iets drinken na een ruzie met zijn vrouw. Jeroen wou haar alleen maar wreken. Jeroen ziet haar graag. Ook zij verlangt naar hem. Of is dat enkel fysiek? Ze is er nog altijd niet echt uit. Eigenlijk heeft ze geen reden om bij Thomas weg te gaan. Bij hem heeft ze zekerheid en ze ziet hem echt graag. Waarom dan die twijfels? Ze mag haar gevoelens nu geen baas laten spelen over haar rechtvaardigheidsgevoel. Maar Jeroen aangeven kan ze ook niet. Aan de andere kant zullen anderen dan weer bevestigen dat Jeroen Albert heeft neergeslagen. Wat moet ze zeggen?
-Wel, ik wacht. Als u zo moet nadenken, wil dat waarschijnlijk zeggen dat u iets bent aan het verzinnen. Heeft Thomas het gedaan? Natuurlijk wilt u hem niet aangeven. Hij zou in de gevangenis belanden en dat zou dan ook het einde van zijn carrière betekenen. Wel? Heeft hij dat gedaan?
-Nee. Hij was er toen nog niet. Dat kan de agent in kwestie bevestigen. Albert lag al op de grond toen hij aankwam, en Thomas is pas veel later binnengekomen met Fons.
-Was Fons nog niet binnen? Hij was toch begonnen? Pfff, ik snap er helemaal niets meer van.
-Hij is tweemaal in het café geweest. Na de twee spijtige voorvallen deden we allemaal ons best om de ruzie te doen stoppen. Fons en Sarah verlieten het café. Sarah ging naar huis en Fons wou hetzelfde doen, tot hij de combi zag staan met Thomas erin. Hij heeft hem waarschijnlijk alles verteld en even later kwamen ze beiden het café binnen. Toen begonnen Thomas en Jeroen hevig te vechten om mij.
-Om u?
-Ja, ik had weer gevoelens voor Jeroen en we waren aan het kussen.
-Nog meer overspel?! Ongelofelijk! U bent niet beter dan die Sarah! Maar we dwalen af. Wie heeft Albert geslagen?
-Ik heb het gedaan.
Het geluid van een blauwe balpen die op een houten bureau valt.
Verhoor Mevrouw Nys
-Mevrouw Nys, vertelt u rustig uw verhaal.
-Ik zat met Jeroen, mijn vriendje, in het café. Plots kwam Fons het café binnen.
-Hoe laat was het toen?
-Goh, ik geloof rond half tien. Ik weet dat niet zeker.
-En meneer De Bakker is uw andere minnaar?
-Dat gelooft hij zelf, ja. Hij is mijn baas en ik ben zijn ongewenste intimiteiten meer dan beu.
-Ah, ze zijn dus ongewenst?
-Ja, wat dacht u? Luister, meneer de agent. Ik heb hier niets mee te maken. Dat mens van een Iris heeft mij aangevallen en Fons begon op Jeroens oog te slaan omdat hij jaloers was. Maar Jeroen was mijn vriendje.
-Was?
-Ja, was. Iris, die slet, heeft hem weten in te palmen. Nu zal ik maar bij mijn man blijven, zeker?
-En dat is Bob Verbeeck?
-Ja.
-Weet hij hiervan?
-Van de arrestatie of van de affaire?
-De affaire natuurlijk. U was bij hem in bed toen u gearresteerd werd.
-Natuurlijk weet hij niets over mijn geheime relatie. Ik bedrieg hem al jaren. U onderschat mij, agent, ik ben hier heel goed in hoor. Maar vanaf nu ga ik braaf bij hem blijven. Als Jeroen me niet meer wil, dan… Maar eigenlijk zijn dit uw zaken toch niet?
-Jawel, het is van belang voor het onderzoek. Volgens mevrouw Verstraeten hebt u dat flesje naar de agent gegooid?
-Ja, maar het was niet de bedoeling om het naar hem te gooien. Ik wou er Iris mee raken.
-U weet toch dat deze verklaring u minstens een half jaar cel kan kosten?
-Meneer de agent, u moest eens weten wat Iris allemaal heeft uitgestoken. Ze heeft Thomas bedrogen met Jeroen, ze heeft me aangevallen met een gebroken fles en wou mijn gezicht ermee bewerken. Gelukkig is dat niet gelukt.
-Heeft zij Albert neergeslagen?
Sarah aarzelt even. Ze wil Jeroen uiteraard niet aangeven. Natuurlijk wil ze niet bij Bob blijven. Ze is nog steeds stapelverliefd op Jeroen. Ook al had hij haar rake klappen uitgedeeld, ze kan hem gewoon niet aangeven.
-Ja.
-Wanneer is dit gebeurd?
-Ik denk rond tien uur, maar daar ben ik niet zeker van. Ze nam een barkruk en troefde hem ermee af tot hij niet meer bewoog. Allemaal omdat hij haar kont had aangeraakt op het werk. Mocht ik Fons aftuigen telkens als hij aan mijn borsten zit, dan kunnen we hem begraven. Zoiets doe je niet. Die Albert leek me een doodgewone kerel.
-Denkt u dat mevrouw Verstraeten dit met voorbedachten rade heeft gedaan?
-Dat weet ik niet. Maar het feit dat ze maar bleef slaan, zegt genoeg. Maar zij heeft dit alles natuurlijk ontkend?
-Eigenlijk heeft ze het zelf toegegeven.
-Echt?!
-Eerst wil ik daar bevestiging van hebben. De barman lijkt me wel een eerlijke kerel. Maar als dit waar is, zullen jullie er met een boete niet van af zijn. Het zal dan eerder zoiets van een halfjaar of een jaar zijn, dat hangt er sterk van af wat de feiten zijn. Natuurlijk moeten we nog de gezondheidstoestand van Albert checken. Maar ik geloof dat hij er erg aan toe is. De dokter kon me nog niet veel vertellen, maar blijkbaar heeft zijn schedel een zeer zware klap moeten verwerken.
-En de agent?
-Dat gaat jou natuurlijk meer aan. Mijn collega komt er met een lichte hersenschudding van af. Dat wordt dus al zeker een serieuze schadevergoeding.
-Ik vind het heel erg van uw collega. Hoe heet hij eigenlijk?
-Agent Coppens.
-Het spijt me erg voor hem. Maar ik wou Iris het zwijgen opleggen. Ze was een gevaar voor iedereen, snapt u? Ze wou me verminken, ik moest mezelf verdedigen.
-Maar toen u dat flesje naar mevrouw Verstraeten wou gooien, toen kon ze toch niet vlak bij u staan?
-Nee, dat is waar. Maar ze maakte zich klaar voor een nieuwe aanvalspoging.
-Goed, ik heb genoeg gehoord. Tot later misschien. Ik denk dat ik u nog wel zal zien?
-Daar twijfel ik niet aan, meneer…?
-Aertsens.
-Aertsens.
Ze kijkt de onderzoeksrechter sensueel aan terwijl ze door een net binnengekomen agent wordt meegenomen.
De onderzoeksrechter wordt het nu allemaal te veel. Hoe een eenvoudig gevecht toch zo ingewikkeld kan worden. Hij begrijpt het niet. Wanneer hij er zeker van is dat alle agenten naar huis zijn, neemt hij een koord en hangt hij zich op. Wanneer dit 's anderendaags wordt ontdekt, is de verslagenheid groot bij het politiekorps. Zijn beste vriend en waarde collega, agent Matthijs, zegt er zelfs het politiebal voor af. Ook andere feestelijkheden – er waren er die avond maar liefst 43 georganiseerd, werden verplaatst naar twee weken eerder. Misschien wat overdreven, maar is het aan mij om daarover te overdelen? Ook aan u, beste lezer, is het niet om daar enig oordeel over te vellen. Feit is: eet uw popcorn nu maar op en laat het denkwerk aan de verteller over. Ook de rechter, een persoonlijke vriend van de onderzoeksrechter, is zwaar aangedaan door het afschuwelijke nieuws. Uit pure woede en verdriet neemt deze contact op met een collega in Rusland. Deze beweert nog wat arbeidskrachten te kunnen gebruiken in een geheim strafkamp dat buiten de wet staat en dat door de Russische overheid, in ruil voor heel wat geld, stilgezwegen wordt. In dit strafkamp diep onder de grond worden zowat alle mensenrechten geschonden. Als er een maand voorbij gaat dat er één of meerdere rechten niet geschonden werden, moet de ganse bewaking een toertje rond de beerput lopen en diegene die het laatst aankomt, die mag daar nog eens een duikje in nemen. Geen pretje dus. Er wordt dus ijverig geschonden. Het hele zootje dorpelingen wordt hier dan maar zonder proces naartoe gestuurd en niemand in het dorp verneemt ooit nog iets van hen.”
Mooi verhaal, niet? Het onmogelijke wordt hier werkelijkheid. Hier vallen vissen te rapen, jongens! Maar Albert, die arme Albert, leeft niet meer. Hoe weet de verteller nu wat er met de anderen is gebeurd? Wat kan de lezer ons mogelijk zeggen over de afloop van het verhaal? Gelukkig dat verhalen nooit écht aflopen. Maar laten we niet langer dralen. Laten we ook niet langer… dralen.
Ach en ik wandel in de woeste weiden. Ik zie de bergen. Ik zie de hemel. De grijze hemel. De besneeuwde bergtoppen. En ik voel dat ik achtervolgd word. En ik draai me snel om. En in de verte zie ik het monster. Het sluipt dichterbij. Klaar om me te wurgen. Een ontzettende angst maakt zich van me meester en ik schreeuw het uit.
ONNOZELE KLOOTZAK!
Dat had ik beter niet gedaan. Niet omdat het de demon nog kwader maakte – dat heb ik nooit geweten – maar omdat ik slechts enkele tellen later een oorverdovend lawaai hoorde. Een lawine donderde over me heen en vaagde alles weg. Alles. Het monster. De weiden. De Alpen. De lawine. De hemel. De wereld. Het universum. Alles. Alles… behalve mezelf.
Daar was ik dan. Eenzaam en alleen in het niets. Alles had me verlaten. Me in de steek gelaten. Ik was nu helemaal alleen. Heeft u ook opgemerkt dat ik plots van tijd ben veranderd? Eerst gebruikte ik de tegenwoordige tijd en nu de verleden tijd. Dat heb je nou met automatisch schrijven. Nu, ik moet bekennen dat ik nogal moe ben. Heb heel de dag gestudeerd. Het is namelijk examenperiode en mijn hoofd zit vol met Joseph Conrad, Nietzsche en Chateaubriand. Een Engelsman, een Duitser en een Fransman. Hoewel. Hoewel. Joseph Conrad kwam eigenlijk van Polen. Peu importe. Wat ik dus wou zeggen, is dat mijn hoofd er niet echt naar staat om van de tegenwoordige tijd een verleden tijd te maken. Of andersom. Zolang het maar coherent blijft. Maar dit hele boek, als je het zo al kunt noemen, is volledig incoherent. Wat wil je dat ik doe? Heeft u ook gemerkt dat ik nu plots de jij-vorm gebruik? Ik tutoyeer je/u nu dus. Wil je – of wilt u – dat ik u weer vouvoyeer? U kiest maar. Ja, je kiest maar. Ik zal het toch nooit horen. Want de lezer – of het nu om de echte lezer of om de geadresseerde gaat – zal zich toch nooit tot de auteur – of de verteller – kunnen richten. Eenrichtingsverkeer. En wat…
En wat als…?
Wat als we ook deze drempel eens overschreden? Wat als we ook hier wat mee gaan experimenteren[1]? Maar dan moet alle heil wel van u komen. Van jou. De lezer. Ja. Inderdaad. Maar dan echt wel. Hoe ga je dit aanpakken, waarde lezer?
Kruis!
Ik weet misschien een manier. Ik schrijf u gewoon voor hoe u zich tot mij moet adresseren. Je moet dan gewoon lezen wat ik hier zet.
Zullen we het proberen?
Oké.
Reactie van de lezer:
Oh, wacht even. Natuurlijk moet u “Reactie van de lezer:” niet mee uitspreken. Maar dat had u waarschijnlijk wel al begrepen. Oké. Hier gaan we dan. Zet je maar schrap.
Reactie van de lezer: Ik richt me tot de verteller[2].
Oei. Probleem. Tot de verteller of de auteur? Ach, kiest u maar. Ik kan als auteur (of verteller) de ene leugen na de andere vertellen. Wat maakt het uit. Maar leest u dat maar eens voor. “Ik richt me tot de verteller.” Nogal stom eigenlijk. Laten we een ander voorbeeld nemen.
Reactie van de lezer: Hallo!!
Let wel: met twéé uitroeptekens. Oké. Probeert u dat maar eens.
Goed zo. Hoewel.
Ik kan eigenlijk onmogelijk weten of u dit nou écht gezegd hebt of niet. Stel dat u dit op de trein zit te lezen. De medereizigers zouden je nogal aankijken. Of die bezwete vijftiger tegenover je zal je eens met een betekenisvolle glimlach aankijken en misschien zelfs knipogen. Maar goed. Ik kan dit dus niet controleren. Daarom blijft het eenrichtingsverkeer en is dit experiment dus mooi mislukt. Maar het was het proberen waard. Tenzij.
Tenzij u me zélf voorstelt hoe we dit probleem kunnen oplossen. Maar dáár ligt nou net het probleem natuurlijk.
Er is niets. Helemaal niets. Inderdaad, beste lezer. Ik ga gewoon verder met dit verhaal. Of dacht u dat ik, nu de lawine alles heeft weg gevaagd en ik geen kant meer op kan, deze bespiegeling zou aanwenden om het vorige verhaal op slinkse manier stop te zetten en er een ander te beginnen? Hoe durft u!
U heeft gelijk.
Er was eens een beer. En die beer, tja, hoe zullen we het formuleren? Excuses. Hoe zal IK het formuleren? Die beer daar was iets mee die beer hoe zal ik het zeggen die voelde zich niet honderd procent waarom niet wel omdat die beer opgesloten zat in een dierentuin natuurlijk zou je kunnen zeggen dat dieren in dierentuinen langer leven en dus gelukkiger zijn maar dit is zeker niet altijd waar trouwens langer leven betekent niet noodzakelijk gelukkiger zijn die beer zocht een manier om te ontsnappen en eens hij die manier gevonden had ontsnapte hij ook de hele stad in rep en roer uiteindelijk werd de beer weer gevangen gevierendeeld opgehangen en onthoofd
Geert stapt de drempel van zijn voordeur op, steekt zijn huissleutel in het slot, draait de sleutel om, opent de deur en gaat naar binnen. Na enkele seconden zijn nochtans propere schoenen aan de mat af te vegen, wandelt hij de gang door en opent hij de keuken naar de woonkamer. Hij kijkt even rond, herinnert zich dat hij nog een uurtje tijd heeft en legt zich languit neer op de sofa. Hij moet zijn arm even strekken om de afstandsbediening te kunnen nemen en zet de televisie aan. Verdraaid, nu had ik toch wel eerst wat chips en een drankje uit de keuken kunnen halen. Het zal voor de volgende keer zijn. Zap. Nee. Zap. Nee. Zap. Ook niet. Zap. Er is niets op tv. En dat is toch wel straf, hè? Dat is nou toch echt wel straf. Je verwacht toch nog een béétje kwaliteit op tv? Gewoon dat beetje kwaliteit is dan toch weer te veel gevraagd. Met een diepe zucht zapt hij nog eens. Je moet de zaken namelijk altijd een tweede kans geven. Nee, dat is het ook niet echt. Een vijftiende kans dan? Zap. Aha! Voetbal! Na enkele minuten voetbal, beseft Geert dat hij eigenlijk helemaal niet van voetbal houdt. Hij is meer voor tennis. Dat is pas een interessante sport. Daar kan hij volledig in opgaan. Wat een sport. Maar nee, voetbal, dat is het niet. Maar wat is het dan wel? Wat wil hij dan wel zien op tv? Je zou het je gaan afvragen. En dat doe je waarschijnlijk dan ook. Hoe lang zal Geert nog de ongewilde en deels ook onbewuste gevangene van dit postmoderne leven zijn? Hoe lang nog voor hij zijn arm nog verder zal uitstrekken, veel verder dan eigenlijk mogelijk is en net als Prometheus het onbereikbare nastreven? Wanneer? Want op deze manier zal hij er niet geraken, Geert. Chips? Waarom ook niet. Met een zucht staat Geert recht. Hij wandelt naar de telefoon en belt een ambulance. Geert is duidelijk het noorden kwijt. Vijf uur later is Geert dood. En daarmee is dit verhaal dan ook afgelopen. Ware het niet dat ik na de witregel hier gewoon verder zal vertellen. Over het feit dat morgen me niets zal kunnen boeien.
Er zijn zo van die dagen dat niets me kan boeien. Bijvoorbeeld morgen. Toen kon me écht niets boeien. Dan geeuw ik wat. En dan drink ik wat thee. En dan zucht ik wat. En ja, dan durf ik ook wel eens te zagen over het feit dat niets me kan boeien. Het vooruitzicht. Het vooruitzicht. Niet leuk. Nee. Want morgen. Zal niets. Me kunnen.
Handboeien.
Laat ik maar meteen een bladzijde overslaan, want ik zit weer vast.
Of nee, wacht! Als ik nou écht eens met een goed verhaal afkwam? Iets dat de mensen aanspreekt. Ik kan niet meteen op iets komen maar er moét toch iets zijn? Ik weet dat blote borsten heel wat mannen aanspreken. Mijzelf ook. Hier spreekt de auteur dan weer. Want de verteller is eigenlijk een vrouw. Met ook heel appetijtelijke borsten trouwens. Maar omdat dit verhaal toch al zo’n zootje geworden is, mag u ook stomweg en doodgewoon beslissen dat de verteller een man of een leeuwin is. Het mag natuurlijk ook een boek zijn. Of een bakker. Of een Nero. Of een paling. Of een belastingsontduiker. Maar misschien is de verteller wel een baksteen.
Of nee, wacht! Als ik nou écht eens met een goed verhaal afkwam? Iets dat de mensen aanspreekt. Ik kan niet meteen op iets komen maar er moét toch iets zijn? Ik weet dat blote borsten heel wat mannen aanspreken. Mijzelf ook. Hier spreekt de auteur dan weer. Want de verteller is eigenlijk een vrouw. Met ook heel appetijtelijke borsten trouwens. Maar omdat dit verhaal toch al zo’n zootje geworden is, mag u ook stomweg en doodgewoon beslissen dat de verteller een man of een leeuwin is. Het mag natuurlijk ook een boek zijn. Of een bakker. Of een Nero. Of een paling. Of een belastingsontduiker. Maar misschien is de verteller wel een baksteen.
Dán hebben we een probleem.
N
I
E
T
Z
O
Z
E
E
R
O
M
D
A
T
I
K
I
E
T
S
T
E
G
E
N
B
A
K
S
T
E
N
E
N
H
E
Bmaar
“Nou heb ik er mooi genoeg van!”
Bob trok de ligstoel naar zich toe en met een handige maar krachtige beweging wierp hij hem met een luide kreet de vijver in.
“Altijd maar hetzelfde liedje!”
Vader snelde de trap af en vroeg wat dit alles te betekenen had. Hij kreeg geen antwoord.
een hoed
Zeven maal zeven is achtentwintig. Althans zo dacht ik. Dat was mijn logica. Ik kan hier nu een heel boek over gaan schrijven maar veel zou dat niet uithalen. Ik denk ook niet echt dat er iemand bij gebaat zou zijn. Maar waarom doe ik het dan? Ik vraag het mij af, Marie.
Wat ziet mijn lodderig oog?? Dat zei de schorpioen tegen de ietwat kalende, afgeroomde pissebed. Een pissebed!! Zo zei hij. Nog nooit was er iets zo eloquents geuit in de grotten van Uliga. Meer nog:
Hoe vaak moet ik nog ronddolen in dit universum,,,,,,,,,,,,;,,,,,,, Ik vraag het mij af, Marie. Ik trek de Alpen over. Of toch iets dat op de Alpen lijkt. Het zijn in ieder geval hoge, besneeuwde bergtoppen. Een eenzame reiziger haalt me in. Hij zegt Antonius zegt hij Antonius zo zegt hij Ik heet niet Antonius zeg ik hij zegt Antonius zegt hij wat doet u hier in godsnaam. Dat ik het niet weet. Ik vraag het mij af, Marie. In ieder geval herken ik die reiziger best wel. Het is niemand minder dan Jean-Jacques Rousseau, één van de drie wijzen uit het Oosten. Lang hoef ik over zijn oneerbaar voorstel niet na te denken. Ik beklim zijn rund en zet het op een wenen. De wereld implodeert en zo komt het dat ik hier dus ben geraakt.
Een heel interessant verhaal zegt Marie maar wat wil je daar nou precies mee aantonen Dat ik het zelf niet weet, Marie zeg ik wat verdwaasd één ding is zeker ik heet niet Antonius Daarmee is de kous af lacht Marie en ze trekt die over haar been.
“Gegroet, oh machtige geilaard!”
“Gegroet, Salahuddin Chamchawalla!”
“Alles goed?”
“Dat gaat. Ik woon niet in Tokyo.”
“Ik heb kippensoep gebakken. Iemand spijt?”
“Ik lust wel pap.”
“Hou je mond, vuile beer.”
“Iemand pap?”
“Ik lust wel beer.”
“Ik woon niet in Reet.”
“Ik lust wel beer.”
“Ik woon aan een meer.”
“Ik spreek vrouwen aan met ‘meneer’.”
“Ik luister naar de naam Vermeer.”
“Ik hou van teer.”
“Ik weet wat ik begeer.”
“Ik hou niet van rijmen.”
“Dan kunnen we hier maar beter mee ophouden.”
“Als u daar echt op staat.”
“Nee, maar u houdt niet van rijmen. Het is daarom dat ik het doe.”
“Wat doet u?”
“Ach, hou er maar over op.”
“U bent hierover begonnen.”
“Verschoning, Chamcha, maar daar gaat u toch wel te ver.”
“U zegt?”
“We gaan niet weer die toer opgaan, hoop ik?”
“Dat waren wij niet.”
“Dat waren wij niet.”
“U gaat me hier toch niet een beetje herhalen, mag ik hopen?”
“Ik woon in de tropen.”
“Ah, gaan we dan weer rijmen?”
“Goed plan!”
“Het plan komt van u, mijn waarde.”
“Helemaal niet.”
“Hoezo?”
“Zo.”
“Hoezo?”
“Helemaal niet.”
“Dat zei u inderdaad, maar verklaar u nader.”
“U was het die heeft voorgesteld om weer aan het rijmen te slaan, ik niet.”
“Ik volg niet.”
“U bent dan ook een beetje traag.”
“Excuseer!”
“Ja?”
“Excuseer, meneer!”
“U zegt?”
“Wilt u daar beweren…”
“Ik wil zoveel.”
“Suggereert u daar misschien…”
“Ach, mijn waarde, wat mensen allemaal niet tussen de regels van mijn Woorden kunnen lezen, het is verschrikkelijk, maar ook heel interessant. Zo heeft iedereen toch zijn eigen interpretatie, zeker? Alles is relatief, maar tegelijkertijd is ook niets relatief. Dat is het mooie ervan, moet u weten. Wat ik suggereer, zit misschien in uw hoofd, of misschien suggereerde ik het toch. Of misschien suggereerde ik net iets geheel anders. Wie zal het zeggen? Er bestaat niet zoiets als intersubjectiviteit. Of bestaat zoiets wel? Ik weet het niet. Ach, mijn arme hoofd. Zouden tumors ook pijn kunnen voelen? Ik vraag het me af, Marie! In elk geval weet ik dat ik me hier niet zal kunnen uitpraten. Maar weet één ding: toen ik vanmorgen wakker werd, opende ik mijn ogen en zag ik een enorme leegte.”
“Is het niet ‘ongelofelijke leegte’?”
“Wat weet u daar nu van?”
“Michel?”
“Wat Michel?”
“Achlaatmaarlaatmaarlaatmaarlaatmaarvallen.”
“We zijn allemaal zo verschillend en hebben allemaal andere ideeën. We zijn allemaal anders opgevoed, dragen allemaal andere bagage mee, zijn van een andere cultuur, kijken anders tegen het leven aan, interpreteren bepaalde zaken, om niet te zeggen ‘alle zaken’ dus noodgedwongen anders. Wie zal zeggen wat ik dan eigenlijk écht suggereerde?”
“U?”
“Daar zat u op te hopen, maar ik moet u teleurstellen.”
“Sla zo’n toon niet tegen me aan.”
“Begin maar al te bloeden, slome!”
“Ik zou oppassen.”
“Ik ben een idioot. Per slot van rekening heb ik het niet zo voor kristal, maar, en daar doe ik een toegeving, konijnen kunnen toch niet praten?”
“U heeft daar een punt. Ik was van plan al uw ribben te breken, maar nu zie ik er toch van af.”
“Waarom?”
“Raadt u mij soms aan dat toch te doen?”
“U kan altijd proberen.”
“Nee, ik zie ervan af. Ik vind dat, wanneer iemand een belofte doet, die zich hier ook aan moet houden, niet? Wat is een man waard als die zich niet aan zijn beloftes houdt?”
“Mijn waarde, geen enkele man, en dat zou u zo stilaan toch moeten weten, houdt zich aan zijn beloftes. Een echte man belooft dit en belooft dat maar houdt zich er nooit aan. Dat is de kunst van het liegen. Het belang van liegen.”
“Er is een groot verschil tussen liegen en je beloftes niet houden. Wanneer je liegt, voel je je schuldig op het moment dat je liegt. Wanneer je een valse belofte maakt, weet je op dat moment meestal niet dat je die niet zal nakomen. Dat komt meestal door omstandigheden die zich pas veel later voordoen. Snapt u?”
“Dat is onzin. Gewoon onzin. Een echte man weet, op het moment dat hij een belofte doet, perfect dat hij die nooit zal nakomen. Want dat maakt hem net zo perfect als man: het feit dat hij die belofte niet zal nakomen.”
“U?”
“Daar zat u op te hopen, maar ik moet u teleurstellen.”
“Geef me gewoon wat tijd.”
“Komt in orde.”
“Adios!”
“Hoe gaat het ermee?”
“Moet ik daar nu nog op antwoorden? Die vraag had ergens in het begin van ons toch nogal vreemde en zelfs bijna schrikwekkende gesprek moeten komen, niet nu. Maar blijkbaar vonden we het belangrijker om…”
“Wilt u daar zeggen…?”
“Verdorie toch! Laat me alstublieft mijn zin afmaken, ongelikte beer!”
“Oké.”
“Nee maar, ik heb hier echt genoeg van gekregen. Dit gaat mijn verstand te boven. Weet u? Ik spring hier gewoon het ravijn in. Dan heeft niemand nog last van u.”
“Dan heeft u geen last meer van mij en ik geen last meer van u, bedoelt u?”
“Ach wat maakt het uit. We hadden het dus te druk met rijmen en vergaten de geijkte formules bij het converseren. Achverdraaidverdorieammehoelazo!”
“U heeft wellicht gelijk.”
“Wellicht.”
“Doei!”
“Ciao ciao!”
En dat was het dan. Hoezeer nog moest dit oordeel duren? Kon er niet gewoon een nijlpaard in een toga verschijnen? Nee, dat was te gemakkelijk geweest. In Sint-Truiden, waar de zon soms schijnt. Wie goed nadenkt, wéét dat er iets moest gebeuren. Liever dit dan zeven dagen Montana. Maar als u zijn woorden letterlijk neemt en ze letter per letter analyseert, dan zeg ik u: dan
[1] Zoals we dat in het grootste deel van dit boek al hebben gedaan. Met onnodige voetnoten bijvoorbeeld.
[2] Proficiat beste lezer! U heeft het al ver geschopt! Na al die pagina’s toch nog blijven verder lezen. Nee maar, ik moet u echt feliciteren. En profiteer bovendien ook nog van onze uitzonderlijke aanbiedingen, enkel en alleen bij ******!
HA!
Hebben we DAT even mooi kunnen censureren. Dit is een boek. Of toch een verhaal. Of zelfs dat niet. En reclame is hier niet gewenst. U ziet, beste lezer, dat we hier snel ingrijpen. Enkel en alleen voor uw comfort. Want geef toe: u was er bijna ingetuimeld? Niet? Allez, lees voort!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten