Volledig kreupel geslagen werd
Moss de trap afgedragen. Bijna al zijn tanden waren uit zijn muil geklopt en
midden in zijn gezicht gaapte een groot, donkerrood gat. Blijkbaar had Jasper
de kans gekregen om mijn leermeester zijn neus af te snijden. Hoe gruwelijk. Ook zijn mond leek veel groter dan eerder. Jasper was in zijn poging om hem een
‘eeuwige glimlach’ te geven maar half geslaagd. Wellicht had een van de agenten
hem op dat moment te stekken. In Moss’ wang zat er een grote jaap, die tot aan
de linkermondhoek, die er nu niet meer was, was doorgetrokken. Toen ik beter keek,
zag ik dat Jasper hem ook een oor had afgesneden.
Hoewel hij gilde van de pijn,
kon hij me toch nog het een en ander vertellen. Jasper was erin geslaagd om de
schietpartij heelhuids door te komen en slaagde erin om Moss te overmeesteren.
Hij sloeg hem neer, nam zijn knipmes en sneed hem een oor
af. Moss kon hem met een welgemikte trap in de edele delen tijdelijk
onschadelijk maken en wilde Jasper net in de ribben schoppen toen deze hem
alsnog wist te vloeren. Jasper nam de benen, gevolgd door de zwaar verminkte
Moss. Toen Jall hem neerschoot, bleef hij bovenaan de trap liggen. Ondertussen
had Jasper de slaapkamer gevonden en er Juliana aangetroffen. Toen Moss zich
eindelijk tot in de slaapkamer had weten te slepen, zag hij hoe Jasper haar
verkrachtte. Moss richtte zijn schietwapen, schoot, maar raakte Juliana in de
maagstreek. Jasper schoot terug en trof Moss in de schouder. Daarna sprong
hij op zijn slachtoffer en takelde hem zo gruwelijk toe met zijn knipmes.
Tijdens de verminking slaagde Moss er ten slotte in om Jasper de hersens in te
slaan met een ivoren beeld in de vorm van een gigantische fallus. De agenten,
die veel te laat kwamen toesnellen, konden Moss gemakkelijk inrekenen. “Onze
geliefde is dood, Dan”, besloot hij ontredderd.
“Waarom waren jullie niet meteen
achter Jasper aangegaan?”, riep ik ontsteld.
“Wil je nou beweren dat je
liever had dat we Jasper op tijd hadden gestopt? Was dit dan niet wat je wou,
stuk crapuul?”, vroeg de burgemeester kwaad.
“Ik werd hiertoe verplicht”,
gromde ik. “Als jullie Jasper en Moss waren gevolgd, dan was Juliana niet
dood.”
“Zo zit de vork dus in de
steel”, spotte Jall. “Wel, jongen, we hadden hier nog wat werk. Er waren nog
enkele mensen in leven. Bendeleden, politieagenten of burgers. We schoten op
iedereen tot het voorbij was. We wilden geen risico nemen.”
“En ik ben degene die word
gearresteerd. Moss en ik hebben meer eergevoel en menselijkheid in onze pink
dan jullie in je hele lichaam hebben”, schreeuwde ik woedend.
“Wel”, lachte Jall, “in zijn
neus zal er in elk geval niet veel meer zitten.”
Briesend van woede en dodelijk
getroffen door het verschrikkelijke nieuws van Juliana’s dood, werd alles plots
zwart voor mijn ogen. De emotie viel me zo zwaar dat ik eenvoudigweg in zwijm
viel.
Ik werd ruw gewekt door mensen
die me omver liepen. Het eerste wat ik zag, was een vuurrode donkere hemel,
dreigend, onheilspellend. Het was nacht. Moss’ hoofdkwartier stond in brand.
Mensen vluchtten het gebouw uit. Moss had m’n boeien losgesneden en trok me nu
de smalle straatjes door, die dansten in de felle gloed. Telkens ik viel,
trok hij me weer recht en snauwde hij dat zijn gezicht een levende fricassé was
en dat hij twee kogels in zijn lijf had zitten, dus dat ik even niet moeilijk
moest doen. We moesten een onderkomen weten te vinden, want de overlevende agenten
waren wellicht naar ons op zoek. Heel de nacht lang hielden we ons schuil in
een kraakpand, tot het gewoel buiten was geminderd. Ik verzorgde Moss’
ernstigste wonden. Zo probeerde ik zijn mond te hechten, wat een afschuwelijke
operatie werd. Ten slotte kende ik niets van chirurgie of geneeskunde. Ook trok
ik met een verroeste tang de twee kogels uit zijn schouder en arm. Het macabere gat waar
vroeger zijn neus was, probeerde ik zo goed mogelijk af te dekken.
Ontsmettingsmiddelen en pijnstillers hadden we natuurlijk niet. Ik moest er vooral
op letten dat Moss niet te hard gilde. Zijn pijn moet vreselijk zijn geweest,
maar dit was alles wat ik op dat moment kon doen. Met een heroïnespuit die ik
tussen de rotzooi vond, probeerde ik hem te verdoven. Dat lukte uiteindelijk
toch nog. Moss sliep wat terwijl ik de wacht hield. Twee verschrikte landlopers
moest ik met mijn niet welriekende pistool onschadelijk maken. Heel de nacht
dacht ik maar aan één iemand: mijn lieftallige Juliana, de vrouw van
mijn leven, de enige voor wie ik al deze beproevingen doorstond. En nu was ze
dood. Nooit zou ik haar nog zien. Ik kon het amper bevatten. De pijn sneed door
mijn lijf.
Toen de ochtend aanbrak,
vertelde Moss me wat er was gebeurd. Maar eerst prees hij Marr voor de tactiek
van de verborgen pistolen. Hoewel we bij onze aankomst in Moss’ wijk werden
gefouilleerd, waren mijn handlangers er, zoals gepland, toch in geslaagd om het
vuur te openen op Moss en zijn handlangers. Dit omdat we een minipistool in ons
achterste hadden gestoken. Via een speciale rits in onze broek, konden we er
gemakkelijk aan geraken. Het uur dat ik in de kelder doorbracht, was dus allesbehalve aangenaam of comfortabel. Maar geef toe, beste lezer, dat het een
mooie zet was. Moss en Marr waren spitsvondiger dan wie dan ook op dat gebied,
maar hier moest Moss in Marr toch zijn meerdere erkennen.
Toen ik bewusteloos was,
hadden woedende burgers het gebouw in brand gestoken. Moss maakte van de
gelegenheid gebruik om Jall en de burgemeester neer te slaan en mij door de
gang te slepen. Daar opende hij een raam en gooide hij mij erdoor, waarna
hijzelf volgde. De rest van het verhaal kennen jullie al.
Moss en ik hadden elkaars
leven nu gered. Maar dat was niet het enige wat ons bond. Ook was er, buiten
onze zwarte schoenen, de gedeelde smart om het verlies van onze geliefde
Juliana als onmiskenbaar bindingsmiddel. Het mag gek klinken, maar we hadden
heel wat steun aan elkaar. Veel tijd om te rouwen hadden we trouwens niet. We
moesten hier zo snel mogelijk weg. Maar waar moesten we heen? Hier konden we
onmogelijk blijven, en de Stad was ook volledig uitgesloten. Hoe groot de
Metropool ook was, overal zou het nieuws van Moss’ versneden gezicht de ronde
doen en iedereen zou ons herkennen, zelfs mochten we andere kleren aantrekken.
Er zat niets anders op dan een busje te stelen en ermee de stad uit te rijden.
Natuurlijk was de stadspoort afgezet. Als de burgemeester nog leefde, dan had
het leger wellicht de leiding overgenomen van de mooiste en meest welvarende
stad ter wereld.
Ons gepantserde busje
doorstond de vele salvo’s en reed dwars de woestijn door, zonder verdere
incidenten. Helikopters of vliegtuigen werden niet ingezet. We waren vrij.
Drie dagen lang reden we
zonder dat het landschap enigszins veranderde. Waren we naar het oosten
gereden, dan hadden we de Stad al lang bereikt, maar dat was de laatste plek
waar we naartoe wensten te vluchten. In plaats daarvan reden we zuidwaarts.
Onderweg vertelden we wat we
al die jaren nooit aan elkaar hadden verteld. We legden onze ware gevoelens
bloot. Op enkele uren tijd waren we vader en zoon geworden.
“Weet je,” zuchtte Moss, “toen
ik Juliana daar op dat bed zag liggen, toen ik die Jasper haar met een
ongelofelijke haat in zijn ogen zag slaan en verkrachten, brak er iets in mij. Even vergat ik de afschuwelijke pijn van
mijn afgesneden oor en ondervond ik de alles overtreffende pijn van de
echtgenoot die zijn vrouw zo toegetakeld ziet worden. Dat is
onbeschrijflijk.”
Een warme traan rolde over
mijn wang. De man had dus ook gevoelens. “Moss,” zei ik, “hoe voelt dat?”
“Wat?”, vroeg hij. “Hoe voelt
wat?”
“Al die tijd, weken, maanden,
jaren, dat ik haar graag zag, en dat zij mij graag zag, en dat ik haar lichaam
nooit kon voelen op de manier zoals jij haar hebt kunnen voelen. Al die nachten
die jij met haar hebt doorgebracht, jouw lichaam in het hare, jouw voelspriet
in haar krokus, lekker warm en vochtig en intiem, hemels dicht bij haar, als
twee lichamen die voor onbepaalde tijd samensmelten tot één wezen. Hoe voelde
het om de liefde met haar te bedrijven? Met de vrouw die ik nooit heb gehad. En
nooit zal hebben.”
Er verscheen een pijnlijke,
misvormde glimlach op Moss’ aan stukken gereten gezicht. “Hemels.
Paradijselijk. Onbeschrijflijk”, zuchtte hij. “Al die nachten, die
onvergetelijke nachten, die ik bij haar doorbracht, bedankte ik God voor al dat
moois.”
“Al die nachten lag ik over
haar te dromen, hevig naar haar te verlangen. Nooit heb ik met haar gevreeën.
Nooit zal ik nog met haar vrijen. Nooit heb ik met een vrouw geslapen. Nooit
zal ik nog met een vrouw slapen. Het was Juliana of niemand. Het zal niemand
worden”, beloofde ik plechtig.
Moss werd er stil van. “Jij
verdiende haar oneindig veel meer dan ik”, zuchtte hij na enkele minuten. “In
het leven is het oneerlijk verdeeld.”
“Zeg dat wel”, zei ik, terwijl
ik doelloos naar de wazige horizon staarde. “Zeg dat wel.”
“Arme Juliana”, jammerde Moss.
Een plotse woede maakte zich
van mij meester. “Verdomme, Moss!”, riep ik. “Waarom verplichtte je haar om met
andere mannen te slapen? Wist je dan niet dat ik haar begeerde? Dat ik in het
geniep met haar afsprak om toch maar even bij haar te kunnen zijn? Om haar snel
nog een kus te kunnen geven? Dat jij haar elke dag neukte, was al een ware
kwelling voor mij. Waarom moest je haar in godsnaam nog aan jan en alleman
uitlenen als je haar dan toch zo graag zag?”
Moss keek me verontschuldigend
aan. Daarna keek hij naar de grond. Zo reden we enkele minuten verder in
absolute stilte. Na enige tijd sprak hij weer. “Omdat ik zo’n absoluut genot
niet voor mezelf wilde houden. Omdat ik het met iedereen moest delen. Ik heb
met veel vrouwen geslapen over de jaren, Dan. Maar met haar was het zo
speciaal. Zo onbeschrijflijk speciaal. Dat is weinig vrouwen gegeven.”
“Verdomme”, vloekte ik.
“Godverdomme! Godverdomme! Godverdomme!”
Bloedhete
dagen en ijskoude nachten lang reden we richting de Zuidzee. De laatste
kilometers begon de woestijn op haar einde te lopen en het landschap rotsachtig
te worden. Aan de kust, waar geen inwoner van de Metropool ooit geweest was,
lagen enkele boten vertrekkensklaar. In de verte, zo’n twintig kilometer verder,
bemerkten we een derde stad. Aan de rotskust waren heel wat mensen ijverig in
de weer om de boten te bemannen en te voorzien van proviand. Uitgehongerd als
we waren – we hadden enkel wat water kunnen meenemen in onze wagen – vroegen we
de schippers om een beetje eten. Wanneer we dat niet kregen, schoten we ze dood
en maakten we ons meester van het schip. We kozen voor volle zee en hadden een
feestmaal aan boord. We dronken op onze mooie, overleden Juliana.
5.
Een matroos die in het schip was achtergebleven
vergezelde ons in ons drinkgelag. Hij vertelde ons dat de rum die we dronken
van een ontzettend goed jaar was, en dronk enkele glaasjes mee op onze
gezondheid. Hij vroeg ons hoe Moss aan zijn verwondingen kwam en we deden ons
hele verhaal. Blijkbaar was dit schip op weg naar het Zuiderland, ver weg over
de Zuidzee, waar de woestijnen tien keer zo groot zijn als de onze en waar de
zon nog feller schijnt. Het schip moest enkele nederzettingen langs de kust van
het Zuiderland van proviand en drank voorzien. Nu wij het schip hadden gekaapt,
zo lachte hij, had het een ander doel gekregen. Al de drank was nu voor ons.
We zopen en zopen, op weg naar
de tropen, we zopen en zongen van je hopsakee en je falderaldera. Zo kwam het
dat we niet eens merkten waar de wilde Zuidzee ons heen bracht en in welke
omstandigheden. Een verschrikkelijke storm overviel ons wanneer we het het
minst verwachtten en er het minst op voorbereid waren: toen we alle drie
stomdronken en uitgeteld op het dek lagen. Waren we maar op zijn minst in de
kajuit gaan liggen.
De eerste hoge golf die over
ons heen raasde, maakte ons meteen wakker. Moss slaakte hemeltergende kreten.
Het zoute water beet zijn wonden weer open. De golven speelden tennis met onze
boot. We kwakten tegen de kajuit, tegen de mast, tegen de losgebroken planken.
De mast brak af en de matroos kreeg zo’n klap dat hij in de kolkende zee
verdween. Ik wilde hem achterna springen maar Moss hield me tegen.
“Dit heeft toch geen zin”,
schreeuwde hij amper boven het geraas uit.
“We kunnen hem toch niet
zomaar laten verdrinken?”, brulde ik.
“Hij zou ons toch maar ten
laste zijn. We kunnen beter maken dat we deze ramp overleven.”
De onstuimige golven hadden
echter al lang brandhout van ons bootje gemaakt en het duurde niet lang eer ook
wij het kille zeewater in tuimelden en ons uiterste best moesten doen om het
stuk drijfhout op te klauteren en ons leven op die manier nog met enkele
minuten te verlengen. Moss’ hechtingen waren losgekomen. Zijn gezicht zag er
misselijkmakend uit. Maar hij leefde nog. En ik leefde nog. De enige die niet
meer leefde, was onze teerbeminde Juliana.
Na een klein halfuur ging de
storm weer liggen. We waren volledig uitgeput en lieten de zee ons drijven
waarheen ze maar wilde. Toen we enige tijd later weer bij kennis kwamen, merkten
we dat het stilaan nacht begon te worden en dat er nog steeds geen land in
zicht was. Moss knielde neer en begon geestdriftig te bidden voor de verloren
zielen van Juliana en van de vrijgevige matroos. Ook vermeldde hij alle
handlangers die de dood hadden gevonden in de schietpartij die zijn huis
doorzeefde en de vlammenzee die zijn huis verteerde. Af en toe keek hij me met
een blik vol haat aan. Toen ik wat probeerde te slapen, stapte hij op me af en
trapte hij me in mijn gezicht.
“Jouw schuld!”, riep hij. “Dit
is allemaal jouw schuld! De dood van Juliana! Het uitroeien van de Bende! Mijn
verminkte gezicht! Mijn tot op de grond afgebrande huis! En het feit dat ik hier
met mijn aartsvijand op een stuk hout van drie meter op drie meter zit rond te
dobberen op de godverdomse Zuidzee! Ik! De absolute leider van de Bende! De
belangrijkste en machtigste man van de Metropool!”
Hij bleef me trappen. In mijn
gezicht. In mijn maag. In mijn ribben. In mijn ballen. Tot hij het beu was en
erbij neerviel, zijn gezicht verwrongen in een afgrijselijke mozaïek van haat
en open wonde.
De volgende morgen spoelden we
aan op onbekende grond. Toen we weer bijkwamen van onze uitputting, merkten we
dat we in een havenstad waren beland. Meteen snelden allerlei mensen ons te
hulp. Moss werd naar het ziekenhuis afgevoerd. Twee vrouwen brachten me naar
hun appartement. Daar baadden ze me en verzorgden ze mijn wonden. Ook kreeg ik
te eten en te drinken. Mijn hemd, dat helemaal verscheurd was door de storm,
werd ingeruild voor een proper hemd. Na enkele dagen was Moss er weer helemaal
bovenop. Zijn gezicht was nog verpakt in heel wat windels en doeken, maar de
dokter verzekerde hem dat hij snel zou genezen.
Moss werd een fenomeen in de
Havenstad, een soort van vedette. Vrouwen vonden hem mysterieus en gingen met
hem naar bed. Barmannen boden hem gratis drank aan. Ook werd hij uitgenodigd
voor verschillende interviews. Ikzelf hield me wat afzijdig van al die drukte.
Ook kwam ik mijn belofte aan Juliana na en weigerde ik elke vorm van gemeenschap.
Elke avond lag ik in bed en kwam het beeld van Juliana’s borsten, die ik slecht
eenmaal in een snelle flits heb kunnen zien, me weer voor de geest. Ik
masturbeerde me te pletter.
Zo verbleven we vijf dagen zonder
enige problemen in de Havenstad. Maar er was storm op komst. Spreekwoordelijke
storm deze keer. Eén van de vrouwen die met Moss had geslapen, was getrouwd en
haar man was al snel achter de hele kwestie gekomen. Om twee uur ’s nachts
sloop hij naar onze appartementenblok en bevestigde een tijdbom tegen de muur.
Daarna zette hij het op een lopen. Ik kon die nacht niet slapen en keek net uit
het raam. Ik besefte het pas toen het te laat was.
Een verschrikkelijke knal
veegde de grond van onder onze voeten, net zoals de drie verdiepingen onder
ons. Alles viel naar beneden, inclusief de drie verdiepingen boven ons, die op
ons neerkwamen. Tafels, stoelen, bedden, kookfornuizen, raamkozijnen,
televisies, plafonds, parketten, fauteuils, radiatoren, kasten, aquariums, speelgoed, honden, katten, mensen, koelkasten, alles regende op de aarde neer. Moss en ik
werden naakt door de ruimte geslingerd, tussen vallende potten, schoenen,
lavabo’s, en werden levend begraven onder al het puin, onder al de nuttige en
nutteloze spullen die zeven verdiepingen aan gezinnen zich in hun leven hadden
aangeschaft. Bijna verbrak ik mijn belofte toen een naakte, zwaargewonde vrouw
bovenop mij belandde. Gelukkig wist ik haar van me af te rollen, zodat ze iets
verder met haar gezicht in een gebroken spiegel belandde. Suf, verward, half
verdoofd, onbeschut en bloedend uit vele oppervlakkige wonden lagen Moss en ik
bedolven onder lagen van cement, plaaster, gebroken planken, kapotte computers,
afgehouwen ledematen en geroosterde kamerplanten. Moss’ zwaar geschaafde linkerhand
vond een lichtjes smeulende lasagne en begon als een bezetene lange, plakkerige
draden kaas en tomatensaus naar zijn mond te loodsen.
De ambulance was er snel. De
politie ook. Die hadden de dader gevat en tot moes geslagen. De commissaris
besloot dan maar om de tot pulp verwerkte man tussen het puin te leggen en de
ambulanciers hun conclusies te laten trekken.
“Smerige zwijnen”, mompelde
Moss met zijn bek vol lasagne. “In de Metropool zal je zoiets nooit meemaken.
Het volk dat hier in de Havenstad leeft, is, ondanks al zijn luxe, nog
ongelofelijk primitief en barbaars.” Na deze woorden verloor hij het
bewustzijn.
6.
Ook ik moet in zwijm zijn gevallen want ik werd pas de
volgende morgen in het ziekenhuis wakker. Toen ik aan een agent, die naast me
op het ziekenbed was blijven zitten, vroeg waar Moss was, antwoordde deze dat
die was gearresteerd. Ik begreep niet waar hij het over had en vroeg hem om me
naar zijn cel te brengen.
“Moss, beste kerel, waarom
hebben ze je in godsnaam gearresteerd?”, stamelde ik toen ik hem daar zo
treurig achter tralies zag zitten.
“Omdat hij medeplichtig is aan
de bomaanslag”, knorde zijn bewaker. “Als hij niet met die vrouw had geslapen,
was er niets gebeurd. Dan waren er geen 21 mensen, waaronder 6 kinderen, om het
leven gekomen. Zo vooruitdenkend zijn wij hier in de Havenstad. Iedereen die
mee schuld heeft aan iets, wordt mee gestraft. Aangezien de eigenlijke en
rechtstreekse dader in de aanslag zelf is omgekomen, gaat de grootste straf uit
naar de volgende persoon die schuld heeft. En dat is jouw vriend Moss.”
“Maar dat is belachelijk”,
protesteerde ik. “En wat gaat er nu met hem gebeuren?”
“Niet zo’n toon tegen me
aanslaan”, snauwde de bewaker beledigd. “Ik zal je eens leren de eigenwijze
rebel uit te hangen.”
Hij deed teken naar zijn
collega’s, die met brede grijnzen op me afkwamen. De worsteling duurde niet
lang. Ze deden me de handboeien om en voerden me weg naar een cel. Daar hingen
ze me met het kettinkje van de handboeien op aan een vleeshaak en lieten hun
vuisten op me neer regenen. Alsof ik al niet genoeg slaag had gekregen de
afgelopen dagen. Na de afranseling lieten ze me aan m’n polsen hangen.
De volgende ochtend kreeg Moss
de elektrische stoel. Ikzelf werd vrijgelaten om het schouwspel bij te wonen en
werd vervolgens onmiddellijk op straat gegooid. Het was toen dat een zware periode als zwerver aanbrak.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten