Ondanks mijn jonge leeftijd schrijf ik mijn
autobiografie. Ik heb heel wat meegemaakt maar ben nu perfect gelukkig en zal
hierna dus geen behoefte meer hebben om nog te schrijven. Waar moet een
gelukkig mens in godsnaam over schrijven?
Ik werd geboren in de
Metropool en had een zorgeloze jeugd. Mijn vader en mijn moeder hebben er
altijd voor gezorgd dat er mij niets overkwam en dat aan al mijn behoeften werd
voldaan. Ik had geen broers en geen zussen.
De Metropool was een heerlijke
stad om in te wonen. Alle mensen waren er gelukkig en heel trots om er te mogen
wonen. De stad had een bloeiende economie en een rijke cultuur. Niemand die
zich verveelde, niemand die het moeilijk had. Hier gaat het natuurlijk enkel
over een bepaald gedeelte van de Metropool, daar waar geen armoede heerste. In
de sloppenwijken, waar wij toen geen weet van hadden, tierde de misdaad welig.
Met die armoedige buurten en
de criminaliteit ging ik echter snel kennis maken. Mijn ouders stierven jong.
Heel jong. Op mijn achtjarige leeftijd stapten ze in een lift van de
Telebuilding, één van onze meest indrukwekkende wolkenkrabbers. Daar werkten ze
allebei op dezelfde dienst. Samen met mijn vaders secretaresse wilden ze de
veel te oude lift van de zesde naar de achtentwintigste verdieping nemen. De
lift had inderdaad al lang hersteld of tenminste vernieuwd moeten worden maar
hier was nooit geld of tijd voor. In plaats van opwaarts ging het drietal
neerwaarts en dit veel te snel. Een duizelingwekkende dood die er al is nog
voor je er erg in hebt.
Al gauw werd ik door mijn
liefdevolle oom in de armen gesloten. Het duurde echter niet lang voor hij in
de problemen geraakte. Hij had banden met de voornaamste bende van de Metropool, die waarin ik kort nadien ook zou belanden, en één van hun deals was nogal
slecht afgelopen. Een nekschot maakte een einde aan hun onderhandelingen. Mij
namen ze mee als buit.
Hoewel de Bende steenrijk was,
waren ze toch gevestigd in één van de sloppenwijken. De Bende mocht dan wel
zowat heel de Metropool in een verstikkende en ijzersterke greep houden, ze
stond ook buiten de wet. De burgemeester van de Metropool was zo’n corrupte
zwakkeling dat hij niet op kon tegen de onvoorstelbare macht van Moss, de
bendeleider en het officieuze hoofd van de Metropool.
Deze nam mij in zijn
huishouden op als een zoon en onderwees me als mijn leermeester. Ik liet alles
op me afkomen en naïef en goedgelovig als ik was, verslond ik alle kennis die
hij me ter beschikking stelde. Zo werd nagenoeg elke dag in mijn hoofd gestampt
dat er geen betere stad bestaat dan de Metropool. Dat statistieken hebben
aangetoond dat de mensen daar veel gelukkiger zijn dan elders in de wereld. Dat
de Metropool dat vooral te danken heeft aan het stevige beleid dat, niet de
burgemeester, maar wel hijzelf – Moss the man, zakenman van het jaar, en dit
reeds twintig jaar – voerde. Andere steden, andere landen, andere culturen
deden het veel minder goed dan de Metropool, aldus Moss. Zowel op politiek als
economisch als cultureel gebied hinkten ze behoorlijk achter op de Metropool,
en dit gold ook zo voor het welzijn van de mensen.
Ook ging ik bij een
jeugdafdeling van de Bende en leerde snel met diefstal en fraude omgaan. Op
mijn zestiende werd ik een volwaardig bendelid, en mocht ik het strikte uniform
van de Bende – wit pak, zwart hemd, witte stropdas, zwarte schoenen – dragen.
Als je ooit naar de armoedige buurten van de Metropool gaat en je ziet daar
mannen in strakke witte pakken rondlopen, vergis je dan zeker niet, het zijn
stuk voor stuk misdadigers.
Moss genoot van een
ongelooflijk respect van zijn medewerkers – of moet ik zeggen, ‘onderdanen’?
Hoewel humor niet zijn sterkste kant was, kon hij er toch steeds op rekenen dat
zijn handlangers over de grond rolden van het lachen wanneer hij een van zijn
mopjes op hen afvuurde. Hij kreeg ook voortdurend geschenken. Niet alleen van
de bendeleden maar ook van de mensen die slechts af en toe voor de Bende
werkten, wanneer de Bende hen nodig had, zoals mijn oom er één was.
Twee jaar nadat ik volwaardig
bendelid werd, trouwde Moss met de adembenemend mooie Juliana, de dochter van
een zakenman, die op die manier zijn vel kon redden na een mislukte deal. Ze
had halflang zwart haar en droeg daar steeds grote ringoorbellen onder. Ze was
steeds zwaar geschminkt, zoals het hoort in criminele kringen, maar dit belemmerde haar pure schoonheid absoluut niet. Haar
strakke, elegante – meestal zwarte – kleedjes waren eveneens een streling voor
het oog. Ze was zeventien jaar oud en iedereen aanbad haar… maar ik nog het
meest.
Ik was stapelgek op haar. Ik
was smoorverliefd op haar. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Het duurde
niet lang eer ze dit in de mot had en me er op een mooie, eerlijke lenteavond
over aansprak. Eerst durfde ik het niet toe te geven, maar na een aanmoedigende
glimlach, moest ik kleur bekennen en koos ik rood, de kleur van haar lippen,
die ik dan ook met graagte tegen de mijne aan drukte. Wat een hemels gevoel van
geborgenheid en samenzwering. De knappe Juliana vertrouwde me toe dat ze Moss
helemaal niet graag zag en dat ze het haar vader nooit zou vergeven dat hij
haar verplichtte om met deze gluiperd te trouwen. Dit deed mijn gevoel van
trots en respect voor Moss enigszins wankelen. Moest Juliana niet net heel blij
en vereerd zijn om zich de vrouw van Moss te kunnen noemen? Duizenden vrouwen
moesten jaloers op haar zijn. Maar ik zag hier ook een bevestiging van Moss’
leer in. Ik voelde me de gelukkigste man op de hele wereld, want niet alleen
zag de mooiste vrouw van de hele wereld mij graag – en ik haar – ook had ik het
geluk de lippen te kussen van de vrouw van Moss, mijn aangenomen vader, mijn
leermeester, mijn leider, mijn baas, mijn god. Mijn God! Wat had ik aangericht?
Een tweede ontmoeting deed
mijn schuldgevoel al wat naar de achtergrond verdwijnen. Een derde ontmoeting
slaagde hier nog beter in. Ze meende het. En ik ook. Nooit waren twee mensen zo
verliefd op elkaar. Maar stilaan begon er ook iets anders in mijn binnenste te
groeien. Een brandend verlangen. Alles wat we deden was in het geniep. Achter de
rug van ons aller leider Moss. Dit wilde ook zeggen dat het steeds bij een
vlugge maar passionele kus bleef. En dit duurde twee jaar lang. De lust in mij
brandde moorddadig en immer onverzadigd en nam twee jaar lang mijn hele leven,
mijn hele doen en laten, mijn carrière bij de Bende, mijn vrije tijd, mijn
alles, in beslag.
Gelukkig had Moss niets door.
Alleen Theen, Julianas scherpzinnige broer, leek iets in het snuitje te hebben.
Hij keek me vanaf die dag steeds wantrouwend aan, waardoor ik telkens mijn blik
moest afwenden.
Op een dag besloot ik om
Juliana het vuur dat in mij brandde aan de schenen te leggen. Ik vond haar in
Moss’ slaapkamer, die ook de hare was natuurlijk, en ze lag halfnaakt op het
bed te huilen. Voor het eerst kon ik een glimp van haar borsten ontwaren, maar
toen ze dit merkte, dekte Juliana ze met haar blouse af, die ze daarna
dichtknoopte.
“Juliana, liefste, wat scheelt
er?”
“Oh, Dan, wat ben ik blij dat
ik je zie. Er is iets dat je nog niet weet. Moss wil soms dat ik zijn vrienden…
Je weet wel. Ze willen zich ook met mij bezighouden. En Moss vindt dat niet
erg. Hij gebiedt het mij zelfs."
Een moordende jaloezie maakte
zich van mij meester, sterker nog dan het medelijden dat ik voor
haar voelde. “En hoe lang is dat al aan de gang?”, vroeg ik.
“Sinds we getrouwd zijn. Er
gaat geen dag voorbij of ik moet mijn benen spreiden, zo niet voor Moss, dan
wel voor één van zijn zwijnen van vrienden. En soms wordt dat me te
veel. Ik dacht dat ik eraan zou wennen, maar het lukt me niet, ik kan het
niet”, snotterde ze.
Ik gaf haar een innige
omhelzing en probeerde haar zoveel mogelijk te troosten. Natuurlijk kon ik het
niet helpen dat mijn bloed zich tussen mijn benen verzamelde en in die regio
een en ander in beweging bracht. Zo vaak hadden we de kans niet tot lichamelijk
contact. Na enkele seconden ging ze naast mij op haar bed zitten. Ze keek me
met verdrietige, capitulerende ogen aan. “Ik zie je graag, dat weet je toch,
Dan?”
Ik wreef een denkbeeldje
pluisje van mijn stropdas weg en keek haar onzeker maar diep in de ogen.
“Juliana, je bent de vrouw van mijn leven. Hoe kan ik het toelaten en verdragen
dat andere mannen aan je lichaam zitten?”
Juliana glimlachte lief en
aanmoedigend. “Dat doe je al enkele maanden. Alleen wist je niet dat het niet
enkel om Moss gaat.”
“Dat je je lichaam zo moet
laten gebruiken”, zuchtte ik.
“Moss’ wil is wet", beet ze me toe. "Die van mij. Die van jou. Die van iedereen!”
“Daarom dat je ze verbreekt en
stiekem met mij afspreekt”, lachte ik zuur. “Zijn vrienden en zakenpartners
mogen met je spelen maar zijn ondergeschikten niet.”
“Moss heeft je als een zoon in
de Familie opgenomen.”
Wat haatte ik dat woord. De
Familie. Mijn echte familie is dood en begraven. “Ga je hem nog verdedigen,
Juliana? Na alles wat hij je heeft aangedaan?”, kreunde ik. “Wanneer ga je
eindelijk voor mij kiezen?”
“Dat zou mijn dood betekenen.
En die van jou ook!”, riep ze me met grote ogen toe.
“Waarom kunnen we dan niet
ergens afspreken? Zoals we nu toch doen? Maar alles wat we doen als we samen
zijn, is praten. Ik weet dat je me graag ziet maar een man verlangt meer dan
praten met de vrouw van zijn leven.”
“Denken mannen dan enkel aan
seks?”, zuchtte ze.
“Een man die stapelgek op zijn
vrouw is wel!”, snauwde ik. “Alleen nog maar het idee dat je met vier of vijf
andere mannen geregeld de lakens deelt terwijl je hart aan mij toebehoort, doet
me zoveel pijn. Ik wil de jouwe zijn en jij de mijne. Enkel en alleen de
mijne.”
“Die tijd komt hopelijk nog,
schat”, beloofde ze me met smekende ogen. “Heb alsjeblieft nog wat geduld. Mijn
lichaam mag hen dan wel toebehoren, maar mijn hart is enkel en alleen van jou.”
Die laatste woorden maakten me
gek van verlangen. Bijna machinaal schoof ik mijn rechterhand onder haar
kleedje en greep ik haar achterste vast, terwijl mijn linkerhand haar
elegante rugje ondersteunde en ik mijn volle lippen op de hare drukte. Een
gelukzalig moment van samen zijn. Zoals we er al zoveel hebben gehad. Niet
meer. Maar deze keer was echter speciaal. Want het was, zo leek het toch, ook
meteen de allerlaatste keer.
Drare, een van Moss’
belangrijkste helpers en grootste slijmballen, ontdekte onze innige kus. Meteen
snelde hij op ons af en sloeg hij met de kolf van zijn pistool in mijn gezicht.
Een vlammende pijn in mijn kaak en een ongelukkige val tegen de antieken kast.
Razendsnel trok hij mij recht en duwde hij ons richting het volgende vertrek,
waar Moss ongeduldig op ons stond te wachten. Na een typische speech over
hoezeer hij teleurgesteld was in ons en hoe hij ons stiekeme geflirt
verafschuwde, sprak hij mijn straf uit. Nooit mocht ik me nog in de Metropool
laten zien. Deed ik dat wel, dan werd ik gegarandeerd door een van zijn
mannetjes afgemaakt. Mijn geliefde Juliana kwam er met een blik vol verachting en
een kille slag in het gezicht vanaf.
Toen Moss’ handlangers,
voorheen nog mijn broeders, mij met schoppen en slagen richting kelder duwden,
slaakte ze een wanhopige kreet. Ik dacht dat ik mijn naam hoorde, maar was niet
zeker. In de kelder werden mijn handen achter mijn rug en rond een buis van de
centrale verwarming gebonden. Daar werd ik nog enkele minuten lang afgetuigd
alvorens ze me geboeid in de koffer van hun wagen smeten, een halfuur lang de
woestijn in reden en me daar achterlieten, de handen nog steeds stevig achter
mijn rug gebonden. Het was afgelopen met me.
2.
Toen ik bijkwam, proefde ik
bloed en zand. Mijn mond was kurkdroog en heel mijn lichaam deed zeer. Ik
zweette als een paard in mijn uniform, maar kon mijn vest niet uittrekken omdat
mijn handen op de rug gebonden waren. Met veel moeite slaagde ik erin om
overeind te komen. Ik wist niet waar ik was. Ik zag enkel een overrompelende
leegte voor mij, achter mij, naast mij, overal! Een onverbiddelijke woestijn
waar ik nooit uit zou ontsnappen.
Moeizaam wandelend, de handen
geboeid, als een slaaf zonder slavendrijver of lotgenoten, strompelde ik door
de woestijn. Mijn keel zat muurdicht door de dorst en mijn neus en rechterkaak
trakteerden me geregeld op ongewilde pijnscheuten. Het ergste was nog dat ik
mijn handen niet kon gebruiken. Zoals ik al zei, wou ik niets liever dan mijn
vest uit te trekken en mijn hemd los te knopen. Ook had ik overal jeuk maar kon
ik nergens krabben. Een ongekende maar doeltreffende marteling. De zon brandde op
mij in, als een teken van ballingschap. Want ik woonde er niet meer. Ik woonde
niet meer in die gelukzalige Metropool, waar de vrouw van mijn leven woonde.
Na anderhalve dag wandelen, en
niets te vroeg, bespeurde ik een wagen aan de horizon. Een kwartier later
stopte deze vlak voor mij. Twee mannen in maatpak stapten uit, mompelden wat,
keken met afgrijzen naar mijn gelaat en sneden mijn boeien los. Meteen begon ik
als een bezetene over mijn hele lichaam te krabben. Ik wierp me uit mijn vest
en scheurde mijn hemd open. Smekend vroeg ik hen om water. Dat hadden ze
gelukkig bij en ik dronk gulzig.
“Waar kom je vandaan?”, vroeg
een van de twee mannen.
“Van de Metropool”, antwoordde
ik.
De man gromde. “Natuurlijk. Ik
had het kunnen denken.”
“Moss. Niet?”, zei de tweede
man kort van stof.
Ik knikte.
“Hoe heet je?”, vroeg de
eerste man al iets vriendelijker dan daarnet.
“Dan”, zeg ik.
“Goed, Dan. Ik stel voor dat
je met ons meerijdt naar ons kamp. Daar krijg je eten en nieuwe kleren van ons.
Ik neem aan dat je verbannen bent uit de Metropool?”
“Ja”, snikte ik. “Dat klopt.
Ik zal haar nooit meer terug zien.”
De mannen keken elkaar aan.
“Ik wist niet dat het zo diep zat”, zei de eerste man. “Wil je anders niet voor
ons werken? Ik vrees trouwens dat je niet veel keuze hebt.”
“Maar laten we eerst en vooral
vertrekken. De terugreis zal lang genoeg duren”, zuchtte de tweede man.
Onderweg naar het kamp probeerde
ik het gesprek weer op te vatten, terwijl de jeep door het zand raasde.
“Wie zijn jullie dan?”, vroeg
ik.
“Wij behoren tot de rivaliserende
bende van die van Moss. Zoals je ziet dragen wij zwarte pakken op witte hemden.
Het enige dat ons bindt, zijn onze zwarte schoenen en onze mooie, blanke huid”,
antwoordde de eerste man trots.
“Dan kan ik onmogelijk bij
jullie horen”, besloot ik koppig. “Ik heb namelijk altijd geleerd dat jullie
bandieten zijn, die om geen misdaad verlegen zijn.”
De tweede man, die de wagen
bestuurd, stopte abrupt. De barometer van zijn blik stond op onweer wanneer hij
kwaad achteruit keek. “En wat denk je dan dat jij bent? Wat heb jij allemaal
niet geleerd bij Moss? Omaatjes overvallen? Zakenlui oplichten? Bedriegers
executeren?”
“Ik heb nooit iemand gedood of
zelfs maar verwond”, antwoordde ik. “We kregen wel allemaal een pistool, maar
dat heb ik nooit gebruikt. Ik hield me vooral met grootschalige fraude bezig,
vanuit Moss’ hoofdkwartier, waar ik Juliana elke dag kon zien.”
“Gelukzak”, lachte de eerste
man. “Marr zou zo jaloers zijn.”
“Wie is Marr?”, vroeg ik
benieuwd en verrast.
“Jij stelt te veel vragen”,
zei de tweede man minachtend. “Wij stellen hier de vragen. Kan je met een
pistool overweg?”
“Ja. Dat heb ik in de
Metropool geleerd.”
“Goed. Vanaf nu vecht jij voor
onze zaak. Aangezien je nergens anders heen kan, heb je geen andere keus.”
De rest van de terugtocht hield
ik wijselijk mijn mond. Het kamp waar ze heel de tijd over spraken, was niet zo
groot. Wellicht lag hun stad, misschien ook wel een metropool – Moss had me
nooit met enige precisie over onze vijanden ingelicht – nog een heel eind
verder, aan de andere kant van de woestijn. Het kamp bestond uit enkele grote
tenten en een waterreservoir. Het lag in een oase met palmbomen, gedeeltelijk beschut voor de brandende zon. Ondanks de hitte droegen alle bendeleden hun
zwarte pak.
Ruw werd ik naar de hoofdtent
geduwd. Daar moest ik mijn zwarte hemd inruilen voor een wit hemd, mijn witte
vest voor een zwarte vest, mijn witte broek voor een zwarte broek, mijn witte
das voor een zwarte das. Mijn haar werd gemillimeterd en ik kreeg een zwarte
zonnebril, waar ik natuurlijk heel dankbaar om was. Maar minder tevreden was ik
met mijn nieuwe plunje. De zon brandde nog harder op mijn zwarte pak en ik
mocht het niet eens uitdoen.
Drie maanden verbleef ik op
deze basis, waar ik me tevreden moest stellen met een rantsoen van hard brood,
wat fruit en water. Weinig water. Elke dag moesten we om vijf uur ’s morgens
opstaan om met zware fysieke oefeningen te beginnen. Onze leiders waren
onverbiddelijk. Wanneer iemand te laat op het appel verscheen, of struikelde
tijdens de oefeningen, of niet snel genoeg was, kreeg deze een buitengewoon pak
rammel. De oefeningen waren loodzwaar, de dagen waren lang, de nachten waren
koud. Het enige plezier dat we konden scheppen, was in de schietoefeningen. Al
na enkele weken kon ik als geen ander met het vuurwapen overweg. Hier kon ik me
echt volledig wegcijferen en compleet in mijn rol als schutter opgaan. En zo
gingen de dagen, de weken, de maanden voorbij en werden we langzaam maar zeker
opgeleid om echte killers te worden.
Maar op een dag maakte ik een
fout. Door het veelvuldig knallen op een schietschijf, hoorde ik het stopsein
van de oefening niet. Wanneer ik in de gele vlek van mijn rechteroog iemand zag
bewegen – wat niet de gewoonte was tijdens de oefeningen omdat iedereen op zijn
plaats moest zitten – schrok ik zo hard dat ik me bliksemsnel een kwartslag
draaide en een van mijn makkers doodschoot. Een ongelooflijke ontsteltenis
maakte zich van het basiskamp meester. Nog voor ik ten volle besefte wat ik had
aangericht, sloeg een van mijn andere makkers me neer met de kolf van zijn
pistool. Ze sleepten mijn lichaam weg naar een van de tentjes, waar ze me aan
een paal vastbonden, in afwachting van wat er nu stond te gebeuren.
Toen ik weer bijkwam, stond
een van de twee mannen, de vriendelijkste, die me in de jeep naar het kamp had
gebracht over me gebogen. Achter hem wachtten twee spierbundels ongeduldig op
zijn bevel. De man glimlachte naar me.
“Kun je me eens uitleggen,
beste Dan, waarom je Zerb hebt neergeschoten?”
“Het was een ongeluk”, stamelde
ik.
“Zelfs een ongeluk staat
gelijk aan hoogverraad, dat weet je toch? Nog nooit heeft iemand van onze clan
nog maar zijn pistool op een van zijn broeders gericht. En kijk wat jij hebt gedaan. Ongeluk of niet, dit kunnen
we toch niet ongestraft laten passeren?”
“Ik wil een advocaat”,
protesteerde ik.
“We zitten hier in de
woestijn, knul. Hier gelden andere regels dan in je Metropool of zelfs in onze Stad.
We zitten hier ver weg van welke beschaving dan ook. Je kan alleen maar hopen
dat het snel voorbij is. Jongens, jullie beurt!” Hij knikt naar de twee
kleerkasten achter hem en verdwijnt.
Wat nu volgde, is niet te
beschrijven. Ik werd volledig bont en blauw geslagen. Mijn twee ogen werden
dicht gemept, mijn neus en mijn rechterkaak gebroken, evenals twee van mijn
ribben. De twee bullebakken moesten allebei grinniken wanneer ze die hoorden
kraken. Ook verloor ik twee tanden. Hevig bloedend en kreunend van de pijn werd
ik daar achtergelaten. Ik kreeg geen eten en drinken en mijn wonden werden niet
verzorgd. Ik stikte bijna in m’n eigen bloed en was zo slim om mijn losse
tanden uit te spugen. Mijn neus, kaak en borst deden verschrikkelijk veel pijn.
Mijn zwaar geschaafde polsen waren zo strak achter mijn rug rond de paal
gebonden dat ik geen bloed voelde doorstromen. Ook kon ik amper iets zien,
hoewel het licht genoeg was in de tent.
Twee dagen en één nacht moet
ik daar vastgebonden hebben gezeten. Op de tweede dag werd iedereen verplicht
om me minstens één slag in het gezicht of in de maag te geven, als wraak voor
de dood van hun compagnon. ’s Avonds kwam een aantrekkelijke vrouw me losmaken
en me verzorgen. Ik kon m’n bont en blauw geslagen ogen niet geloven. Ze bleek
de vrouw te zijn van Marr, de bendeleider, en was met haar man tot hier gereden
om de plaats van de misdaad te komen inspecteren. Ze had lang blond haar en
droeg een wit topje en een legershort. Terwijl ze m’n
wonden waste en verzorgde, vroeg ze me minachtend wat er was gebeurd. Ik vertelde
eerlijk hoe het was gegaan. Ze antwoordde dat Marr wel zoiets vermoedde. Ze
kleedde me uit en ik mocht m’n met bloed bevlekte pak inruilen voor een nieuw.
Even later kwam een oude man met een witte ringbaard de tent binnen.
“En?”, vroeg hij.
“Hij heeft minstens twee
ribben gebroken”, antwoordde de vrouw. “En zijn neus ziet er niet goed uit.”
“Hier is onze toekomstige
soldaat, zie”, lachte hij joviaal. “Al kennis gemaakt met Natalia, zie ik.” Hij
hurkte naast mij. “Wat je hier hebt gedaan, betekent helemaal niets, hoor je?
Je behandeling hier was een vergissing. Nog nooit heb ik een man gezien die zo
systematisch in elkaar is geslagen. Maar je hebt je moedig gedragen. In de Stad
kan je even op je positieven komen en kunnen je ribben genezen.”
Ondanks de pijn probeerde ik
toch te glimlachen.
“En wanneer je er weer
helemaal bovenop bent,” besloot hij, “ben je klaar voor een speciale
missie. Een heel speciale missie zelfs. Moss heeft je uit zijn Metropool
verbannen, wel, nu is het je kans om je op hem te wreken, in een ultieme
zelfmoordaanslag op zijn hoofdkwartier!”
3.
“Juliana”, dacht ik heel de tijd in de ziekenboeg.
“Juliana”.
De Stad leek vrij hard op onze
Metropool. Ongeveer dezelfde wolkenkrabbers, ongeveer dezelfde huizen, krak
hetzelfde geloof dat hun Stad de beste, de sterkste, de welvarendste is. Dat
haar inwoners de gelukkigste van de hele wereld zijn. Na mijn revalidatie werd
ik nog enkele weken opgeleid en daarna werd ik samen met vijf andere soldaten,
niet in legeroutfit maar in onze maatpakken uiteraard, en een grote witte vlag,
de woestijn ingestuurd. Een jeep bracht ons tot aan de stadspoort van de
Metropolis. Narr, Fedd, Moris, Jasper, Clarina en ik moesten het helemaal
maken. Wij moesten de missie tot een goed einde brengen.
We werden aan de stadspoort
gedropt en konden zomaar binnenwandelen. Voor de burgemeester bestond er
namelijk niet zoiets als een bendeoorlog tussen beide steden. In de
sloppenwijken werd het echter uitkijken. In een achterbuurt niet ver meer van
Moss’ hoofdkwartier werd we door enkele van zijn handlangers hardhandig tegen
de muur gedrukt. Onze benen werden lam getrapt en onze aangezichten maakten
hard kennis met de ruwe muur. Ze vroegen ons wie we waren en wat we hier deden
en raadden ons aan heel snel te antwoorden. Ik zei dat we in vrede kwamen om
met Moss te onderhandelen over een mogelijke vrede tussen beide bendes. Dit
leek hen niet te zinnen maar toch doodden ze ons niet. We werden geboeid en
richting Moss’ hoofdkwartier geschopt. Iedereen behalve Clarina, die samen met
een bronstige handlanger van Moss achterbleef.
Onderweg probeerde ik vooral
de vuisten van onze begeleiders te ontwijken, maar zat ik ook met Clarina in
mijn maag. De beesten. Maar Clarina’s gezicht veranderde al gauw in dat van Juliana. Ik zou
haar leven in gevaar brengen. Of zou ik op tijd met haar kunnen vluchten? Nee.
Onmogelijk. Daarom heette dit ook een zelfmoordmissie. Nadat we Moss en zijn
voornaamste handlangers zouden hebben neergeschoten, zou er al lang vijftig
gewapende bendeleden de zaal zijn binnengestormd om ons te grazen te nemen. Diep
bedroefd liet ik mijn hoofd hangen en de vuisten op mij neerkomen.
Vanaf het moment dat Moss mij
herkende, gebood hij om de andere vier hun boeien los te maken, behalve die van
mij.
“Jij durft wel, Dan”, gromde
hij. “Je komt hier zomaar terug, hoewel ik je verbannen had, en dan nog in het
uniform van mijn grootste vijanden. Weg ermee!”
Ik werd naar een kerker
geleid. Daar moest ik wachten op mijn vonnis. Het wachten duurde lang. Boven
zouden de onderhandelingen van start zijn gegaan. Daarnaast zou een soort van
dubieuze rechtbank over mijn lot beslissen. Wellicht zou mijn arme Juliana daar
aanwezig zijn. De gedachte alleen al maakte mij gek van verdriet. Bijna hoopte
ik dat Narr, Fedd, Moris en Jasper in hun opzet zouden falen.
Maar de schijnbaar
onophoudende salvo’s van schoten en de geluidsbrij van kreten die ik tot in de
kerker hoorde, getuigde dat de missie waarschijnlijk gelukt was. Pas ongeveer
een uur later werd ik door de burgemeester eigenhandig bevrijd. Geboeid moest
ik tussen hem en zijn secretaris in lopen. De trap op. De gang door. Tot in het
vertrek waar ik enkele minuten eerder nog door zijn belagers heen werd gevoerd
en waar ik Moss opnieuw onder de ogen was gekomen.
De slachtpartij moet
verschrikkelijk zijn geweest. Her en der verspreid in de zaal lagen tientallen
met kogels doorzeefde lijken. Het merendeel van de lijken was natuurlijk
gekleed in witte pakken, waarop het rode bloed zeer fel afstak. Onder hen was
het lichaam van Drare, mijn verklikker. Ook kon ik de lijken van mijn makkers
onderscheiden, net zoals ik gekleed in hun zwarte maatpakken. Alleen die van
Jasper ontbrak. Maar er waren ook andere lijken. Die van politieagenten. Die
van burgers. Mannen, vrouwen, kinderen. Wat was er in godsnaam gebeurd?
Snel probeerde ik Juliana’s
lichaam te onderscheiden, en ik was gedeeltelijk opgelucht toen ik het niet
vond. Mijn hart sloeg een slag over toen ik op de trap naar Juliana’s
slaapkamer bloedvlekken bemerkte. Wild trok ik me van mijn gezelschap weg maar
werd om de oren geslagen door de secretaris van de burgemeester. “Hier
blijven!”, riep hij.
“Wat is er daar gebeurd? Ik
wil weten wat er is gebeurd!”, schreeuwde ik hysterisch.
“Jouw bende is het
hoofdkwartier van deze al even misdadige bende binnengevallen en jullie zijn
hier op elkaar beginnen schieten. Daarna is de politie gekomen, geholpen door
enkele trouwe burgers. Het werd een heuse slachtpartij, zoals je kan zien. Het
was gelukkig bijna voorbij toen Jall en ik binnenkwamen. Die smeerlap van een
Moss werd stevig onder handen genomen door jouw enige overlevende handlanger,
maar is daarna naar boven gevlucht. Jouw kameraad liep erachteraan. We schoten
maar raakten Moss, waar we niet rouwig om zijn”, vertelde de burgemeester.
“Twee agenten zijn nu het gebouw aan het uitkammen en naar overlevenden aan het
zoeken. Jij wacht hier. Wees blij dat je in de kerker zat toen dit allemaal
gebeurde.”
“Mijn God”, dacht ik van angst
verlamd. Wat heeft Jasper met Juliana aangevangen?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten