In de grootstad, waar glas en beton alles en vooral elkaar verdringen. Waar afval een biotoop op zich vormt, een dampkring, een wetmatigheid. Waar leuzen hun machteloosheid van de muren schreeuwen, misvormde tags de lelijkheid aandikken als kersen op de mesthoop. Waar een natgeregende slaapzak beter is dan helemaal geen slaapzak, onder betonnen arcaden die meuren naar ongewassen lompen en verschaalde pis. Waar ratten de nacht en duiven de dag plukken, een walmend walhalla voor dieren die nergens hun neus voor ophalen, een hoorn des overvloeds voor wie het met minder doet. Waar zowel het slechtste als het beste in de mens kan gedijen. Waar misdaad en liefdadigheid welig tieren, ze komen uit hetzelfde nest, ze tellen vele tentakels, verstrengeld als de starten van de koning. Veel bloed, zweet en tranen, maar slechts weinig beloning. Waar hippe koffiezaken nog geen post hebben gevat. Waar huisjesmelkers gouden zaken doen, en in elke zak een kat. Bouwvallig de nieuwe opiumtenten. Gehavend elk ensorgezicht. Een banlieue die leest als een verlainegedicht. Naalden knisperen onder afgedragen zolen. Auto’s vlammen door grijze lanen waarin wij solidair stikken in smog en fijn stof.
Te midden van dit alles parkeert een vrouw van
zestig haar buggy voor een herashek, daar waar de bakstenen muur grotendeels is
afgebrokkeld, en de doorgang dus op een andere manier moet worden verhinderd.
Het is de enige plek van de omheining van waar je het stadsmoeras kan zien,
verscholen tussen puin en rotzooi, gekneld tussen de spoorweg en een
bouwvallige huizenblok in.
Ze wijst naar het handvol wijfjeseenden en de aandoenlijke zwaan middenin de verkleurde waterzooi, en glimlacht naar haar kleinzoon.
“Kijk,” zegt ze, “dit is nou natuur.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten