Die avond bogen de Brabantse reizigers Walewein, Karel en Elegast
zich over de aanslag te Oostakker. Alle drie hadden ze het gevecht met de
nachtegalen van de afgelopen avonden met lede ogen gevolgd. Hun verzen en
liederen werden onverbiddellijk in de kiem gesmoord door een mythisch dier vol
haat. Zowel bij het gezin van Paemel als in het vader-huis was het zwaar te
keer gegaan. Alle vogels waren de kop afgebeten opdat ze nooit nog een
apocriefe noot zouden zingen. De bewoners van de Kapellekensbaan waren ten
einde raad.
Gewapend met wolfijzers en schietgeweren begonnen de drie geuzen
aan hun queeste, vastberaden de beest te vinden en te doden. Nooit meer slapen
voor het einde van hun missie, echt aanlokkelijk was het vooruitzicht niet. En
waar zoeken? De vleesgeworden Lucifer kon zich overal schuilhouden, in parken
en woestijnen. Ook moest Walewein zijn mooie Mariken achterlaten, der nature
bloeme.
Onderweg kreeg het reisgezelschap hulp van Lanseloet van
Denemerken, de vierde reiziger en stille kracht van het heldhaftige gezelschap
der dichtertjes. Trijntje Cornelis wou ook mee maar werd vriendelijk maar
kordaat aanbevolen bij de haard te blijven. Zo ging dat in die tijd.
Ze zouden hem niet temmen, dacht menig pessimist. Vooral Walewein
niet, voor wie het roofdier extra veel haat koesterde, meer nog dan voor Karel,
Elegast en Lanseloet – al was die laatste ook niet van hier. Ook Max Havelaar,
een Spaanse Brabander met slecht karakter, kon op weinig sympathie rekenen.
Een dwaallicht leidde het vijftal naar het eiland der ziel. Aldaar
trof men de strijder Oeroeg aan, die in zijn eenzame oorlog tegen het gemaande
monster best wel wat hulp kon gebruiken – al dat xenofoob geklauw kon diepe
wonden slaan, met risico op gangreen. En zijn weinig potente strijdmakker
Houtekiet was al op de brunchtafel van de beest beland.
En daar verscheen het ondier eindelijk, met veel loos gebrul,
eerst als levend monogram, daarna in vlees en bloed: de leeuw van Vlaanderen,
ook bekend als het verdriet van België. Na een schietgebedje in rijmsnoer tot
Sente Servas – hebban olla vogala – zetten de vijf koene ridders zich schrap.
En zo vochten de poëten en de leeuw op leven en dood in de ast, en
dat te midden van afgekloven karkassen – hier lag Elkers lijk, daar dat van
Beatrijs, en ginds de overblijfselen van de vos Reynaert. “Zolang hij tanden
heeft”, zong een Bart veilig van op een schone rots zijn leeuw tot
aanmoediging. Zijn valse Vlaamse lied mocht niet baten. Al na luttele seconden
stortte de zwartgeklauwde kat dodelijk gewond ter aarde. De Brabantse dichters
juichten zich schor.
Op de geestelijke bruiloft van Walewein en Mariken van Nieumeghen
vierden onze helden de overwinning op het kwaad. Een wafelenbak met trappist –
veel trappist. Het gedempte archaïsche gescheld – dichters! uitvreters!
titanen! idioten! – van de geknevelde en aan de boom vastgebonden Bart kon het
feestgedruis niet bederven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten