donderdag 14 november 2019

Zolang hij tanden heeft

Tijd om dat literaire canon toch eens onder de loep te nemen. Dit verhaal schreef ik voor de literaire avond van Deux Ex Machina rond inclusiviteit, literatuuronderwijs en identiteit, op 26 oktober in Café Boekowski. De tekening is van Bert Lezy.

Die avond bogen de Brabantse reizigers Walewein, Karel en Elegast zich over de aanslag te Oostakker. Alle drie hadden ze het gevecht met de nachtegalen van de afgelopen avonden met lede ogen gevolgd. Hun verzen en liederen werden onverbiddellijk in de kiem gesmoord door een mythisch dier vol haat. Zowel bij het gezin van Paemel als in het vader-huis was het zwaar te keer gegaan. Alle vogels waren de kop afgebeten opdat ze nooit nog een apocriefe noot zouden zingen. De bewoners van de Kapellekensbaan waren ten einde raad.

Gewapend met wolfijzers en schietgeweren begonnen de drie geuzen aan hun queeste, vastberaden de beest te vinden en te doden. Nooit meer slapen voor het einde van hun missie, echt aanlokkelijk was het vooruitzicht niet. En waar zoeken? De vleesgeworden Lucifer kon zich overal schuilhouden, in parken en woestijnen. Ook moest Walewein zijn mooie Mariken achterlaten, der nature bloeme.

Onderweg kreeg het reisgezelschap hulp van Lanseloet van Denemerken, de vierde reiziger en stille kracht van het heldhaftige gezelschap der dichtertjes. Trijntje Cornelis wou ook mee maar werd vriendelijk maar kordaat aanbevolen bij de haard te blijven. Zo ging dat in die tijd.

Ze zouden hem niet temmen, dacht menig pessimist. Vooral Walewein niet, voor wie het roofdier extra veel haat koesterde, meer nog dan voor Karel, Elegast en Lanseloet – al was die laatste ook niet van hier. Ook Max Havelaar, een Spaanse Brabander met slecht karakter, kon op weinig sympathie rekenen.

Een dwaallicht leidde het vijftal naar het eiland der ziel. Aldaar trof men de strijder Oeroeg aan, die in zijn eenzame oorlog tegen het gemaande monster best wel wat hulp kon gebruiken – al dat xenofoob geklauw kon diepe wonden slaan, met risico op gangreen. En zijn weinig potente strijdmakker Houtekiet was al op de brunchtafel van de beest beland.

En daar verscheen het ondier eindelijk, met veel loos gebrul, eerst als levend monogram, daarna in vlees en bloed: de leeuw van Vlaanderen, ook bekend als het verdriet van België. Na een schietgebedje in rijmsnoer tot Sente Servas – hebban olla vogala – zetten de vijf koene ridders zich schrap.

En zo vochten de poëten en de leeuw op leven en dood in de ast, en dat te midden van afgekloven karkassen – hier lag Elkers lijk, daar dat van Beatrijs, en ginds de overblijfselen van de vos Reynaert. “Zolang hij tanden heeft”, zong een Bart veilig van op een schone rots zijn leeuw tot aanmoediging. Zijn valse Vlaamse lied mocht niet baten. Al na luttele seconden stortte de zwartgeklauwde kat dodelijk gewond ter aarde. De Brabantse dichters juichten zich schor.

Op de geestelijke bruiloft van Walewein en Mariken van Nieumeghen vierden onze helden de overwinning op het kwaad. Een wafelenbak met trappist – veel trappist. Het gedempte archaïsche gescheld – dichters! uitvreters! titanen! idioten! – van de geknevelde en aan de boom vastgebonden Bart kon het feestgedruis niet bederven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten