Waanzinnig luid en veel te dichtbij
Het is een grauwe nacht. Het is niet koud, maar ook niet echt warm. Eigenlijk is het nog niet echt nacht. Het is die specifieke overgangsperiode van schemering naar nacht die maximum een halfuur duurt.
Maar donker is het wel. En dat in een stad waar het bijna nooit écht donker is. En zeker niet op enkele honderden meters hiervandaan. Eenden drijven loom op het duistere meer. Ook voor hen is het avond. Alles lijkt eindeloos rustig en immens kalm. In de verte de bijna spookachtige torens van 146 Central Park West. Het perfecte begin van een nagenoeg zomerse nacht.
Samen met zijn vriendin en nog een ander koppel, wandelt Maarten terug naar het hotel. Om de saaie avenue te vermijden, nemen ze het park. De stilte is ongelofelijk. Wat een verschil met het zonet nog oorverdovende, drukke, levendige Times Square! Het enige dat nu nog oorverdovend is, is de stilte zelf! Helemaal afgepeigerd sleept het gezelschap zich voort over de verlaten Cherry Hill. Het is de bedoeling om het bruggetje over het meer over te steken om zo sneller uit deze donkere jungle te geraken. Maar dan…
“Zeg dat het niet waar is. We kunnen de brug niet over. Alles is afgesloten.”
“Omleidingen bestaan dus ook in parken. Damn!”
“Oké, wat nu?”
“Ik wil zo snel mogelijk in het hotel geraken. Het is hier zo donker.”
“Anders gaan we gewoon weer die kant uit en dan maar langs het meer lopen?”
“Maar dat duurt toch veel te lang?”
“En de andere kant? Weer voorbij die fontein met die engel? Waar we net vandaan komen?”
“Dan moet je voorbij dat boothuisje. Dat is een hele omweg. Vergeet niet dat we dan aan de oostkant van het park uitkomen, terwijl ons hotel zich aan de westkant bevindt.”
“Terug naar rechts dan?”
“Er zal niets anders opzitten, schat.”
Hup. Cherry Hill weer over. Over de desolate wegen, langs het zwarte meer. In de verte een sombere gedaante die langzaam maar zeker op hen afkomt. Pas na enkele ogenblikken kan Maarten het instrument dat de bijna lugubere figuur in zijn handen houdt, onderscheiden. Nog later hoort hij dat de man er zelfs zachtjes op roffelt. Het is een tamboerijn. Een eenzame man, waarschijnlijk zo’n gek die niets beters te doen heeft dan met een tamboerijn door
Central Park te dwalen. Hij doet Maarten denken aan het hoofdpersonage uit dat boek dat hij al enkele dagen lang in zijn rugzak doorheen de stad draagt. Zijn gedachtegang dwaalt net af naar die keer toen hij in de metro van Parijs een man zag die sprekend op Zola leek, wanneer Suzanne hem iets vraagt.
“Wat zeg je?”
“Of we niet de verkeerde kant opgaan.”
“Volgens mijn kaart niet.”
“Volgens je kaart... Je hebt het voorbije halfuur niet meer naar je kaart gekeken.”
“Hoe komt het trouwens dat we ons plots aan deze kant van het meer bevinden?”
“Aan deze kant? Wat bedoel je, Koen?”
“Wel, daarnet hadden we het meer rechts van ons, en nu is het links van ons.”
“Dan moeten we ons gewoon omdraaien, dan hebben we het meer weer rechts van ons.”
“Maar we zijn heel de tijd in dezelfde richting blijven wandelen. Ik was gewoon even afgeleid toen ik die man met de tamboerijn zag. Hij deed me denken aan…”
“Ik was ook even met m’n gedachten ergens anders.”
“Ik ook. Hij deed me een beetje denken aan die film waarin…”
“Oké, oké, en ik ook. Kan gebeuren. We zijn moe. Het is donker. We zijn in een park waar vreemde muzikanten ronddolen. Niets aan de hand. Ik denk trouwens dat we die richting uit moeten.”
De zandweg leidt steil naar boven en begint hoe langer hoe meer uit rotsen te bestaan. Na enkele minuten rust het viertal even uit. Maarten zet zich neer en kijkt in het kille gezicht van Suzanne. Die ziet er even moe uit als dat hij zich voelt. Waren ze maar al in het hotel. Dan konden ze heerlijk onder de warme lakens kruipen en hadden ze tenminste een goede nachtrust. Morgen zal het weer een drukke dag worden, en bovenal, morgen zal het weer vroeg dag zijn. Dit was nu al de derde dag op hun schoolreis naar New York en elke dag zijn ze steeds bij het krieken van de dag opgestaan om zoveel mogelijk op één week tijd te kunnen zien. Bovendien vertrekt de groep morgen naar Boston, om daar op twee dagen tijd ook zoveel mogelijk te bezichtigen. Het zal ongetwijfeld een moeizame busrit worden. Ja, hij heeft er zin in, maar dan moeten ze nu wel maken dat ze in het hotel geraken. Dat de rest nog gaat pintelieren in The White Horse Tavern is zijn probleem niet. Het is ook niets voor Suzanne. Die heeft haar nachtrust nog meer nodig dan hijzelf. Stilaan onttrekt Maarten zich aan zijn mijmeringen en glijdt hij de werkelijkheid weer in. Hij staat met moeite recht en kijkt uit over het inktzwarte meer. Koen opent zijn mond om iets te zeggen, maar het is de dromerige Maarten die het eerst de onaangename maar bedwelmende stilte aan diggelen slaat.
“Kijk. Daar heb je de Dakota torens. Ze lijken zo ver.”
“Dat is The Dakota niet. Je bedoelt wellicht die hoge torens die iets verder staan. The
Dakota is een ander gebouw. Maar inderdaad, ze lijken heel ver weg. Het kan dus niet anders dan dat we ons aan de oostkant van het meer bevinden. Lijkt het jullie ook niet beter dat we gewoon de avenue zoeken, die dan helemaal uitwandelen en zo het park omzomen?”
“Maar dat is nog een heel eind wandelen en bovendien een serieuze omweg.”
“Ik wil gewoon niet blijven dwalen in dit doolhof. Het is al laat.”
“Ik denk dat de anderen voornamelijk nog pintjes zitten te hijsen in de Village.”
“Ja, maar als zij de metro nemen, zijn ze meteen thuis. Hier is in ieder geval geen metrostation in de buurt.”
“Inderdaad, het dichtstbijzijnde is waarschijnlijk 68th St-Hunter College. Volgens deze kaart dan toch.”
“68th? En wij moeten naar 103rd? Volgens jouw stomme plan, Maarten, moeten we nu dus helemaal tot Harlem wandelen, wat minstens de helft van de lengte van het park is – want vergeet niet dat we nog steeds ten zuiden van het reservoir zitten – dan de breedte van het park uitlopen en vervolgens nog dat korte stukje tot aan het hotel. Volgens jouw kaart zijn er nochtans transverse roads. Die gaan van oost naar west.”
“Oké, oké. Maar wat als we daar dan wéér verdwalen?”
“Dat zien we dan wel. Eerst moeten we zorgen dat we van deze heuvel geraken.”
“Ik vind het hier maar griezelig.”
“Je moet niet bang zijn, schatje, ik ben hier. En Maarten en Suzanne zijn hier toch ook? Ik bedoel maar, we zijn met z’n vieren. Er kan ons niets gebeuren.”
“Dat weet ik nog zo niet. We zijn nog steeds in New York.”
“Weet je wat een goed plan zou zijn? We zoeken 5th Avenue, wat echt niet moeilijk kan zijn want we kijken ernaar. Wanneer we die transversale weg tegenkomen, slaan we die in en wijken we niet van het pad af tot we ten westen van het park zijn.”
“Zo’n weg is eigenlijk ook een beetje als een straat, dus dat plan lijkt me feilloos. Maar we moeten wel de weg vinden naar 5th Avenue, dat nu trouwens belachelijk ver weg lijkt.”
“Goed. Eerst die heuvel weer af.”
De weg naar beneden is zo mogelijk nog slechter verlicht. Ze moeten echt opletten of ze glijden uit. Zo’n val zou er nog moeten bijkomen. Maarten houdt Suzannes hand vast en helpt haar bij de niet al te gemakkelijke afdaling. En dan gebeurt het.
Een schurend geluid. Een luide smak. Een vloek. Een kreet van pijn. Koen. Hij is uitgegleden en heeft Marie met zich meegesleept. Of andersom natuurlijk. Maarten opent zijn mond om te schreeuwen maar wordt even afgeleid door een vleermuis die vlak boven zijn hoofd in het niets voorbij zweeft.
“Koen? Marie?”
Maartens schorre kreten krijgen geen antwoord. Hij roept nog eens.
“Alles oké?”
Een met pijn gesmoorde stem geeft een duidelijk antwoord.
“Ik denk dat ik mijn voet heb omgeslagen. Wat er met Marie is, weet ik niet. Ze lijkt veel pijn te hebben. Marie? Gaat het? Ze antwoordt niet”
“Ik kom naar beneden.”
Het duurt even, maar uiteindelijk weten Maarten en Suzanne dan toch naar beneden te klauteren. Maar ze kunnen nauwelijks iets zien. Zo donker is het.
Plots hoort Maarten een oorverdovende schreeuw. Een schreeuw zo luid, zo waanzinnig luid, dat Maarten hem door zijn hele lijf voelt. Hij voelt hoe elk haartje rechtop gaat staan en het lijkt wel alsof de schreeuw in het hele park moet te horen zijn. In heel Manhattan. De schreeuw wordt de duisternis, het park, de angst, de pijn, de vermoeidheid. Alle ellende van de wereld lijkt zich in die afschuwelijke schreeuw te verzamelen. Een schreeuw, zo overheersend, dat het concept ‘stilte’ belachelijk onrealistisch wordt. Een schreeuw… zoals er nooit een andere geweest is.
Dan niets meer……………………………………………………………………………….. Behalve het geluid van een vallend lichaam, dat, in deze herwonnen stilte, bijna even luid klinkt als de voorafgaande schreeuw.
Pas nu beseft Maarten dat hij midden in een moordverhaal moet zitten. Dat alles wat er nu gebeurt en wat er zal gebeuren wel echt moet zijn. Dan is er geen ruimte meer tussen de letters en zijn leesbril, tussen het televisiescherm en zijn luie fauteuil. Dan zijn er geen chips om hem te sussen, geen cola om de spanning mee door te spoelen, geen zouten stokjes om de angst op stuk te bijten. Het gebeurt allemaal veel te dichtbij. Trillend van angst hervat hij zijn rol.
“Koen?”
Althans dat wil hij roepen. Veel meer dan hees gefluister wordt het niet. Het angstzweet breekt hem uit en compleet in de war tast hij naar Suzannes hand. Het is er niet meer. Het lijkt wel of de duisternis alles heeft opgeslorpt. Suzanne. Zijn vrienden. Het park. Manhattan. New York. Amerika. De wereld. Zijn hele bestaan. Het leven. De geschiedenis. En allesallesalles wat er ooit is geweest en er ooit zal zijn. Hij probeert zich een weg door het immense zwarte gat te banen en haalt zijn armen, benen en gezicht open aan ontelbare dorens. Hoe is hij plots in een struik beland? Hij weet het niet.
En dan. Voetstappen. De angst knijpt zijn keel dicht en overmeestert hem volledig. Hij kan niet meer nadenken. Hij lijkt wel verstikt door een wereld van angst. Een arm grijpt Maarten vast. Hij verstijft. Het is Suzanne.
“Maarten! Ik heb Koen gevonden. Hij is… Hij is dood!”
Ergens vermoedde Maarten het natuurlijk al. Maar de harde woorden van zijn vriendin maken toch nog diepe wonden. Ze rijten hem open en laten hem besluiteloos en verward achter. Suzanne moet haar vriend door elkaar schudden voor deze weer beseft wat er is gebeurd.
“Marie kon ik nergens vinden. Maarten, we moeten iets doen!”
En pas dan beseft hij dat de moordenaar – want natuurlijk gaat het hier om een moordenaar – hier nog ergens moet rondlopen en dat hij, als hij Koen heeft gedood, wel een of andere goede reden zal vinden om ook hem en zijn lieve schat af te maken.
“De weg.”
“De weg?”
“5th Avenue. Snel. Maakt niet uit hoeveel doornstruiken, rotsen, vijvers of tamboerijnen ons zullen hinderen. 5th Avenue moet vlakbij zijn. Kom, we maken dat we hier weg zijn.”
“En Marie dan?”
“Marie zal ongetwijfeld hetzelfde doen. Vooruit!”
“Maar we zien 5th Avenue niet meer. En kan jij met enige zekerheid zeggen waar de weg zich nu bevindt?”
Dat kan hij niet. Hij begint wanhopig te huilen. Het kan hem allemaal niets meer schelen. De tranen beginnen zachtjes te rollen. Ook Suzanne heeft het moeilijk. Die totale reddeloosheid. Die bijna volmaakte radeloosheid. Bijna, want ze hebben elkaar nog.
“Blijf dicht bij mij.”
“Oké. Ga niet weg.”
“Niet bang zijn.”
“Met jou erbij zal er niets gebeuren.”
Daar weet ze niets op te zeggen. Niets. Helemaal niets. Wat kan ze daar ook op zeggen? Hoe lang staan ze daar? Vijf minuten? Een kwartier? Een eeuwigheid? Wie zal het zeggen? Het is van geen belang. De schrik is het enige dat telt. Maartens hart bonst, en het bonst steeds luider en luider en luider en luider.
Een licht in de onmetelijke duisternis. Een zaklamp, zo blijkt. Een warme, vertrouwde stem spreekt hen rustig toe.
“Wees niet bang, ik ben het.”
“Ik herken die stem!” “Hij spreekt Nederlands?”
“Inderdaad, Maarten, jullie kennen mij heel goed.”
De man komt dichterbij. Maarten voelt nu alle onrust en angst uit zijn hart verdwijnen en kan een kreet van herkenning niet bedwingen.
“Onze tandarts! Maar dat is ongelofelijk. Wat doet u hier?”
Mijnheer Holmhut, Bruno voor de vrienden, de tandarts waar Maarten en Suzanne al jaren naartoe gaan, lacht hen hartelijk toe.
“Goedenavond Maarten, Suzanne. Laten we hier snel weg gaan. Het spookt hier.”
Maarten en Suzanne kijken elkaar wat ongemakkelijk in de ogen. Waar heeft Bruno het in godsnaam over?
Het drietal dwaalt door het park, dat nu trouwens veel van zijn akeligheid verloren heeft. Ze wandelen over een goed verlicht pad en hier en daar lopen nog wat mensen te joggen of hun hond uit te laten. Maarten ziet zelfs nog enkele auto’s op de weg voorbijrijden. Het vreemde gezelschap slaat linksaf de transverse road in.
Na enkele meters blijft Bruno staan. Boven hen torent het lugubere Belvedere Castle, gehuld in een dichte, donkere nevel van vleermuizen. Maarten kijkt langzaam naar boven wanneer grijze wolken een volle maan onthullen. Plots begint Bruno boosaardig te lachen, wat een huiveringwekkend moment van pure horror had kunnen zijn, mocht het niet wat van zijn effect verliezen door de luide wind die Maarten, ondanks geen klein beetje moeite, niet kon tegenhouden.
Bruno en Suzanne kijken naar Maarten, die nu toch wel een beetje begint te blozen.
“Sorry,” stamelt hij, “de zenuwen, weet je wel.”
Suzanne kan een glimlach van herkenning niet onderdrukken. Ook zij heeft die avond meer dan eens een scheetje moeten laten. Dat kan de beste overkomen.
Bruno echter ziet hier de humor niet van in. Bedroefd en toch wel wat nijdig keert hij op zijn schreden terug, tot hij door de struiken en de bomen niet meer te onderscheiden is.
“Kom,” fluistert Suzanne, “we gaan terug naar het hotel. Nog een halfuurtje doorwandelen en we zijn er.”
“Wat een avond”, geeuwt Maarten. “Ik heb er honger van gekregen. En ik kan ook wel best een massage gebruiken.”
“Ja,” glimlacht de mooie Suzanne hem toe, terwijl ze zich langzaam in de richting van het museum begeven, “maar ik ook.”
Gert Vanlerberghe