Mensen kijken. Staren na. Doen zelfs geen moeite om te
fluisteren. Om hun misprijzen en afkeer te verhullen voor het doelwit van die
woorden, scherp als een gloednieuw keukenmes.
Bij de kruidenier boze blikken. Gespot en binnensmonds
gescheld op de trein. Bij de dokter durf ik de wachtzaal niet binnen. Ik wacht
op de gang tot het laatst. De arts wenkt me, schrijft me gauw iets voor. Om
het even wat. Liever had hij me doorverwezen naar een vakbroeder die op zijn
beurt net hetzelfde zou doen. Zwijnen als ik verdienen niet beter.
We hebben de oorlog gewonnen. De vijand is verslagen, zoals
het hoort. Onze tegenstander was des duivels. Anders zouden we niet hebben
gewonnen. God was met óns, niet met hen, zoveel is duidelijk. Al wie niet aan
die zege heeft bijgedragen, al wie zich vanuit een misplaatst kosmopolitische
visie heeft onthouden, is een verworpeling van de Nieuwe Wereldorde. Er is geen
plaats voor hen in het feestgewoel, in de vreugd van de overwinning
tegen het grote Kwaad. De Andere.
Dat ik de kogel niet heb gekregen, mag een wonder heten.
Misschien huist er toch nog iets van beschaving in ons, ondanks die nationalistische drang
naar vernieling. Vaderland voor alles. Niet willen sterven is geen optie. Het individu
is dood. Leve het kanonnenvlees.
Ooit zei een officier me dat ik een laf stuk stront was. De volgende dag was hij dood. Twee kogels in de rug. En ik leefde nog. Nu hangt er een medaille aan zijn stenen graf, maar voor de oorlog stal hij van de armen. Hij sloeg zijn vrouw. Zijn dochtertje kampt nu met tegenstrijdige gevoelens. Wint een vooroorlogs trauma van een prepuberale seksuele ervaring in familiale kringen het van een door de gemeenschap opgelegde trots voor de held die haar vader was? Kan de gemeenschap al wat voor de oorlog kwam, wissen? Gewoon door uit te blinken in een strijd die ons door onze leiders werd opgedrongen? Is het zo eenvoudig?
Ooit zei een officier me dat ik een laf stuk stront was. De volgende dag was hij dood. Twee kogels in de rug. En ik leefde nog. Nu hangt er een medaille aan zijn stenen graf, maar voor de oorlog stal hij van de armen. Hij sloeg zijn vrouw. Zijn dochtertje kampt nu met tegenstrijdige gevoelens. Wint een vooroorlogs trauma van een prepuberale seksuele ervaring in familiale kringen het van een door de gemeenschap opgelegde trots voor de held die haar vader was? Kan de gemeenschap al wat voor de oorlog kwam, wissen? Gewoon door uit te blinken in een strijd die ons door onze leiders werd opgedrongen? Is het zo eenvoudig?
Ikzelf werkte in een fabriek. Ik was een goede echtgenoot en een goede vader. Ik deserteerde tijdens de oorlog. Mijn leven is geen sikkepit meer waard. Maar het is er nog. Ik heb mijn vrouw en mijn zoontje nog. Dat is alles wat telt.
Ik heb de dood vaak in de ogen gekeken. Maar aan de andere
kant, over de waterplas, las ik ook de angst in het wit van de ogen van mijn lotgenoten. Die
toevallig een andere taal spraken. Diezelfde angst als die van ons. Alleen heeft
het bij hen een andere naam. Want toevallig werd hen een andere taal aangeleerd
bij de geboorte. En dat is wat ons scheidt. Dat is wat ons zo fundamenteel anders maakt. Althans zo werd ons dat geleerd.
De dood was er al te vaak. Maar niet alleen door toedoen van onze
officiële vijand. Er was een ander kwaad dat zich voortdurend in onze kampen
schuilhield. De hiërarchische vloek die een blinde gehoorzaamheid predikt. Wat maakt
menselijkheid, empathie, respect of het gebrek eraan nog uit - zolang de rang
hoger is, dien je te luisteren. De grootste schurken vertelden me dat ik moest
schieten. En dat deed ik. Op die zielsverwanten van me. Alleen heeft dat in hun
taal een andere naam. Want zo gaat dat. Ik had beter mijn geweer negentig
graden gedraaid. Het zou het schieten alleen hebben vergemakkelijkt. Het kwaad kwam van bovenaf, niet van over de waterplas.
Overal de dood, zo ook bij zij die mij voor waren. Die de
knoop doorhakten te midden van dit slachthuis en niet aan de grond werden
genageld door twijfels, door angst voor de wrokkige officiers, die liever hun
eigen soldaten de kogel geven dan ze een vlucht te gunnen naar daar waar de
dood niet heerste. Ook zij leken het onderscheid niet te maken. Waarom zouden
wij dat wel hebben gedaan? Maar zij die mij voor waren, werden gevangen genomen. Niet door onze vermoedelijke vijand, maar door onze bevelhebbers. Ze eindigden als boomknuffelaars, in een omgekeerde omhelzing met de stam. Met touwen rond ledematen die hen hielden daar waar de dood tierde. De kogel kwam niet van over de waterplas, maar uit de loop van hun leiders. Het was de mooiste blijk van de natuurlijke drang van gezaghebbers om hun onderdanen naar een andere wereld te helpen. De haat in de ogen van onze officier was onvervalst.
De dood zat in het slijk. De dood was onze zuurstof. De dood lag verscholen in het hart. Redenen te over om ervan te gaan lopen. Een paar morsdode gelijkdenkenden hielden me niet tegen. In het holst van de
nacht verliet ik mijn post. Ik keerde nooit terug. Achteraf bedenk ik me wel
eens dat het allemaal heel anders had kunnen aflopen. Ik zou mijn vrouw en zoon
nooit hebben terug gezien, had een meer dan gemiddeld snuggere officier mijn pad
gekruist. Dat gezegd zijnde... ik had allerminst geaarzeld mijn wapen te richten op de
man aan de knoppen, de heer en meester over deze ganse moordlustige mierenhoop, de regisseur van deze surrealistische puinhoop, mocht deze mij de doortocht hebben willen verhinderen. Niemand komt tussen mij en mijn toekomst. Zelfs de oorlog niet.
Maar ik kwam geen officier tegen. Enkel een soldaat. Verward
en compleet het noorden kwijt. Gereed om in de val te lopen. Klaar voor de wijd openstaande
muil van de Natie, die haar kinderen voor haar laat vechten, en de kaken sluit
voor wie de benen neemt. Alleen hadden we nu twee legers tegen ons. Het zijne
en het mijne. De officiële vijand en de eigenlijke. De lust tot doden zat niet in zijn blik gebeiteld. Niet in de zijne. Niet in de mijne. Enkel een soort van natuurlijke overlevingsdrang. Een biologische klok die alarm slaat wanneer het tijd wordt om de plaat te poetsen. In plaats van elkaar af te
maken, begrepen wij elk in onze eigen taal maar al te goed dat, als we de handen
in elkaar sloegen, onze slaagkansen verdubbelden. Misschien zelfs verdrievoudigden.
Nu maakt al die patriottische prietpraat geen bal meer uit. Zijn
Natie heeft verloren en veel van zijn broeders rusten onder metersdik zand en
slijk. Samen met mijn broeders. Maar hij leeft nog. En ik leef nog. Hij komt
soms op bezoek. Wordt ook scheef bekeken. En ik door zijn bezoek nog meer. Maar
het kan ons niet deren. Allebei hebben we voor de goede zaak gestreden. De strijdbijl
begroeven we lang voor de oorlog eindigde. En telkens wanneer hij ons vergezelt naar het park, en we mijn zoontje in de speeltuin zien ravotten, kijken we
elkaar recht in de ogen, en in die blikken, in onze blikken, is meer te lezen dan in de dikste boeken: een diepe dankbaarheid voor het
complete gebrek aan vaderlandsliefde en de hoge dosis naastenliefde die we
allebei vertoonden – en die nog steeds in ons huist – toen we elkaars pad
kruisten, op de vlucht voor Vadertje Staat.
En ’s avonds, wanneer ik mijn zoon onderstop, vertel ik hem over nooit meer oorlog. En de trots die glanst in zijn ogen, neem ik mee tot in mijn diepste dromen.
Heel mooi....gek dat je van zoiets vreselijks als oorlog zoiets moois hebt kunnen maken...een hele positieve boodschap ;-)
BeantwoordenVerwijderenMerci voor je feedback, Anna! :)
Verwijderen