maandag 9 november 2015

Hoekakker

Nu en dan, maar niet te vaak, moet een mens eens terugkeren naar waar hij vandaan komt, ook al moet hij nog dertig worden. Voor mij is een wandeling door Ekeren-Donk op een tamme zaterdagnamiddag best al een nostalgisch tripje. Herinneringen schieten als paddenstoelen omhoog waar ik mijn blik ook wend zodra ik uit de bus stap. Er is de kerk, die eigenlijk net in Brasschaat staat, en de oude megalomane priester die in de jaren negentig iedereen, zichzelf incluis, wijsmaakte dat de Heer tot hem kwam en sprak dat hij, priester van de parochiekerk van Ekeren-Donk of all people (and all places), maar paus moest worden. Zot zijn doet gelukkig geen zeer, zelfs niet in de Kerk. In het winkelcentrum iets verderop, waar ook mensen wonen in wat op een Amerikaans motel lijkt, gingen we skaten en maakten we te veel lawaai, maar wat kon ons dat schelen. Goedkoop bier haalden we aan de overkant van de Kapelsesteenweg, bij de breed grijnzende Pakistaan van de nachtwinkel, toen nog bijlange niet van een imagoverlagend statuut.

Ik ging naar de kleuterklas en de lagere school in de Prinshoeveweg, waar we leerden hoe Leopold II ons land verrijkte, weliswaar op de kap van de negerkes, en dat dat oké was. Voor zo'n vorst dienden we respect op te brengen. We moesten oubollige rijmpjes afratelen - ik denk dat daar mijn afkeer voor poëzie is geboren - en in de hoek of het midden van de speelplaats staan als we weer eens hadden gevochten of gescholden of misdienaars uitgelachen of platte kaas in het haar van een kleuter gesmeerd.

Op mijn vierde bouwde mijn vader een groot wit huis aan de Hoekakker, waar paarden, koeien en schapen onze dagelijkse metgezellen werden en waar we jaren later maïs gingen stelen en een watergevecht hielden in de doodlopende Gravenlaan - want toen werd er nog buitengespeeld. We trokken naar de woekerende struiken met onze Siberische husky Bruce, of met speelkameraden uit de buurt, en noemden deze plek ons Kamp. Dit was ons territorium. Hier vochten we, plukten we braambessen en speelden we 'Wonderwall' van Oasis op oranje tennisraketten, ook al waren we de Engelse taal niet machtig. Nu is er een hondenwei waar je maar beter weg blijft als je niet tot aan je enkels in de stront wil staan. We maakten excursies naar het huis van 'Polleke van de Kampioenen', en bleven wijselijk op een afstand van dat van Filip Dewinter, Brugse inwijkeling in Ekeren-Donk, voor ons het centrum van de wereld.

Elke zondag naar de Chiro, waar ik mijn overschot aan energie kwijt kon. En ook al was er stoere 16 jaar oude leiding die me in Hof De Bist verplichtte om water uit een plas te drinken, of viel ik bij het beek zwieren in het Peerds Bos wel eens van mijn geïmproviseerde liaan in de beek, over het algemeen was het daar best wel plezant. Ik leefde er in een bizarre verzonnen wereld, fictionaliseerde zelfs mijn prille leven al in grote mate. Daar ben ik nooit mee gestopt. Mijn rijke verbeelding moest de mankementen van de vaak veel te scherpe echte wereld weren. Gepest worden. Gemeden worden. En dan de thuissituatie. Nu een weelderige bron van inspiratie, maar toen een bijna dagelijkse terreur, een trap in de knieën van mijn zelfbeeld. Of ik wel genoeg vrienden had. Of ik toch nog eens wou proberen om een goal te scoren bij het voetballen. Wat had ik daar allemaal het schijt aan. Het verlaten 'spookhuis' waar we met de Chiro allerhande spelletjes speelden werd jaren later ongeschikt verklaard voor zowat alles wat we daar uitstaken. Ooit stak ik er mijn hand door het raam. Vier hechtingen.

Ekeren-Donk, zo vertrouwd, elke steen, en toch zo onafwendbaar met uw tijd meegegaan. De talloze keren dat ik tegen uw straatstenen op mijn bakkes ben gegaan bij het fietsen en het skaten, tot bloedens toe. De dokter die mijn opengereten been zonder verdoving dicht hechtte en mijn moeder die er zelf bijna van in zwijm viel. De meisjes die ik hier niet kon krijgen. De man die ik hier niet werd. De spoorwegbrug waar door de overstromingen een barst in kwam. De zelfmoord die ik hier net niet zag gebeuren. De katten die dachten dat onze witte kiezeltuin een plek was om hun gevoeg in te doen en op onze loslopende konijnen Snuffel en Amor te jagen. Die laatste moesten we stijf van de vrieskou onder de grond steken omdat we het konijnenhok een nacht buiten hadden laten staan in februari. Dat waren we vergeten.

De dronken buurtfeestjes. De roddels. De Dobermanns die we vreesden. De bomen waarin we klommen. De Kuifjes en Jommekes die we lazen. De familiedrama's. De kanker die hier de laatste jaren de buurt zoals ik die toen kende, bijna kaal plukte. Met de jaren bereikte ons af en toe slecht nieuws. De overbuurman is overleden. Kanker. Die buurvrouw van begin jaren negentig is heengegaan. Kanker. En dan die vrouw bij wie we wel eens ontbeten. Kanker. Ook mijn zus. Kanker. Maar zij kon het navertellen.

De witte kiezeltuin was dan toch een goed idee geweest van mijn vader. Na ruim tien jaar ligt het er nog, ook bij de zoveelste nieuwe bewoners. Het speelterrein tussen de Hertogenlaan en de Willebeeklaan, waar we zelfgemaakte waterpijpen rookten, kreeg een grondige facelift. De herfst is een mooie tijd voor nostalgie. Zo ook voor een bezoekje aan kennissen die altijd een beetje als grootouders voor me waren en waar ik catechese volgde. Als er iemand mij in de houdgreep van het katholicisme zou hebben kunnen houden, dan was zij het. Religie brengt soms ook bijzonder warme mensen voor. Nostalgie heeft een gastvrij gelaat.

Op hoeveel akkers maakte ik hier mijn kleren vuil, als ik ze al niet scheurde. Op hoeveel zolderkamers speelde ik hier met lego. Ekeren-Donk, gij zijt ouder maar ook voller. Behalve de Hoekakker, die Agalev hier steeds uit de klauwen van de vastgoedsector heeft kunnen weghouden. Ge ligt er vredig bij, Ekeren-Donk, zeker vanaf de Gerardus Stijnenlaan, vanwaar ik het witte huis kan gadeslaan met de zolderverdieping van waaruit ik mijn adolescentie openvouwde, een jongenskamer vol Playmobil en dinosaurussen en het hoofdkwartier van mijn ongebreidelde fantasie. Ekeren-Donk met roze Mazda's en zonnewijzers en ping-pong, onze lokale nationale sport waar ik vroeger al het schijt aan had, net als aan voetbal. Anderlecht in de pot, Germinal er bovenop, en wee wie niets van voetbal afwist. Liever speelde ik op de schommel in de speeltuin van de Schoutlaan. Ik scheurde mijn broek én onderbroek aan een verroeste nagel die uit het klimrek hing.

Ekeren-Donk, oord der onschuld. Het kattenkwaad bewaarden we voor de Grote Stad, Ekeren-centrum, dat ons over het viaduct aan het station lokte, een nieuwe wereld die we zo vanaf ons elfde levensjaar begonnen te ontdekken. Later leerden we zuipen in het plaatselijke jeugdhuis, waar we bij een eerste kennismaking door een hele bende gabbers werden buiten gejaagd, maar er later zowel bier als lol trapten, dronken, rock en metal ontdekten, moshten, leuterden, ruzie maakten, strontzat per fiets het dorp onveilig maakten, de pas geverfde stoelen van de kapel onder pisten, vijanden creëerden, zonderlingen die we waren met ons lang haar en onze zwarte kleren. Maar niet hier, niet, of toch nauwelijks, in het vredige Donk.

En straks gaan we met dat zootje ongeregeld, dat ze de Hermannen noemden, naar het jeugdhuis in kwestie. Er is een reünie voor de halve zolen die daar tien jaar geleden bijna elke dag zaten te zuipen. Aan alles komt een eind. Zo ook aan dit schrijven. Net als aan mijn 15 jaar lange verblijf in Ekeren-Donk, een jeugdig semi-plattelandsbestaan, tot perikelen en machtspelletjes en gedoe, man, gedoe daar een einde aan maakten, en ik me voelde als een verschoppeling uit het Paradijs, waar ik zoveel, zoniet alles, had opgebouwd, en uiteindelijk toch maar de rest van de wereld ontdekte, die was, zo bleek, nog groter dan Ekeren-Donk.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten