Zijn gebalde vuisten
slaan de boeren in de Rupel,
redden de koning eruit,
smelten als boter
bij de knieval van
mijn koningin.
De Joker dirigeert
het Terhaagse kaartenspel,
past ze allen in zijn hand
en hij zet ze ernaar,
bluft tussen pot en pint,
haalt zijn slag thuis, wint.
En ik nog uit te maken
of ik één ben dan wel elf,
te lang gewacht, niet nagedacht,
veracht de lach die herrie bracht.
Ik zag hoe bluf de waarheid was,
in Dominee een Janos zat.
Jokers breken ruiten,
schoppen boeren,
en in 't klaver
steelt hij harten,
niet de zijne, en
hij leeft niet als zijn vuist zal
moeten slapen, moeten zwijgen,
een geen neus of kaak kan kussen.
Toch zal ik zijn spervuur blussen.
Jokers zijn geen deel van 't spel,
zij het wippen, hartenjagen.
Voor een nar schudt hij ze fel.
Is de duivel in Terhagen
gevaren?
(naar Piet Van Aken)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten